In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], een ondernemer uit Amsterdam, en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam over een aanslag reinigingsrecht voor het belastingjaar 2019. De heffingsambtenaar had op 30 juni 2019 een aanslag opgelegd aan [eiser], die zijn afval zelf naar een ondergronds inzamelpunt moest brengen omdat de gemeentelijke afvalinzamelingsdienst zijn adres niet kon bereiken. In de uitspraak op bezwaar van 8 augustus 2019 verklaarde de heffingsambtenaar het bezwaar van [eiser] ongegrond, waarna [eiser] beroep instelde.
Tijdens de zitting op 13 januari 2020, waar [eiser] werd bijgestaan door zijn gemachtigde G. Kuijpers, werd het standpunt van [eiser] besproken. Hij voerde aan dat hij in het verleden altijd vrijstelling had gekregen voor het reinigingsrecht en dat zijn omstandigheden ongewijzigd waren. De rechtbank oordeelde echter dat, ongeacht het feit dat [eiser] zijn afval zelf moest wegbrengen, hij nog steeds reinigingsrecht verschuldigd was. De rechtbank stelde vast dat de gemeente kosten maakt voor de verwerking van het afval, ongeacht of dit door de gemeentelijke dienst of door [eiser] zelf wordt aangeleverd.
Daarnaast werd het beroep van [eiser] op het vertrouwensbeginsel verworpen. De rechtbank oordeelde dat er geen concrete toezegging was gedaan door de heffingsambtenaar dat [eiser] vrijstelling zou krijgen voor het belastingjaar 2019. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar terecht de aanslag had opgelegd en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Amsterdam.