ECLI:NL:RBAMS:2020:157

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
C/13/651016 / HA ZA 18-718
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de fraudeclausule in een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering en de gevolgen van verjaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres], in hoedanigheid van executor van de nalatenschap van wijlen de heer [overledene], en Chubb European Group PLC. De zaak betreft de uitleg van een fraudeclausule in een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering die door de overleden bestuurder van Upper Deck B.V. was afgesloten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van [eiseres] op Chubb is verjaard, omdat de curator van UDI de erfgenamen op 13 augustus 2013 aansprakelijk heeft gesteld, waardoor de verjaringstermijn van drie jaar is ingegaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de stuitingshandelingen die door [eiseres] zijn verricht, geldig zijn en dat de vordering tijdig is ingesteld.

Daarnaast heeft de rechtbank de uitsluitingsgrond van artikel 6.5 van de verzekeringsovereenkomst beoordeeld. Chubb heeft zich op deze uitsluiting beroepen, omdat [overledene] betrokken was bij het vervaardigen van valse Yu-Gi-Oh!-kaarten, wat als opzettelijk frauduleus handelen wordt beschouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat Chubb terecht de dekking heeft geweigerd op basis van deze uitsluiting, omdat het opzettelijk frauduleus handelen van [overledene] in rechte is bevestigd. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/651016 / HA ZA 18-718
Vonnis van 15 januari 2020
in de zaak van
[eiseres]
in hoedanigheid van Executor van de nalatenschap (“
Estate”) van wijlen de heer [overledene] ,
wonende in de Verenigde Staten van Amerika,
eiseres,
advocaat mr. G.C. Vergouwen te Eindhoven,
tegen
de rechtspersoon naar vreemd recht
CHUBB EUROPEAN GROUP PLC,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
gedaagde,
advocaat mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en Chubb genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 5 december 2018,
  • het tussenvonnis van 12 juni 2019, waarbij een comparitie van partijen is gelast,
  • het proces-verbaal van comparitie van 5 december 2019, met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[overledene] (hierna: [overledene] ) heeft in 1998 in de Verenigde Staten The Upper Deck Company opgericht. The Upper Deck Company houdt zich bezig met het produceren en distribueren van sport- en spelkaarten. In de loop der jaren is de onderneming gegroeid met diverse dochtervennootschappen, die zowel binnen als buiten de Verenigde Staten actief waren. De Amerikaanse vennootschappen worden hierna aangeduid als: UD VS.
2.2.
Ook vanuit Nederland werden activiteiten verricht. Daartoe zijn de vennootschappen Upper Deck B.V. (hierna: UD) en Upper Deck International B.V. (hierna: UDI) opgericht. [overledene] was van 18 juni 2003 tot 24 maart 2010 en vanaf 6 juli 2010 tot 5 januari 2013 bestuurder van UD. [medewerker UD] (hierna: [medewerker UD] ) was vanaf 4 februari 2003 tot 10 augustus 2010 eveneens bestuurder van UD. Van 18 juni 2003 tot 24 maart 2010 en vanaf 5 augustus 2010 tot 14 juli 2011 was [overledene] tevens bestuurder van UDI. [medewerker UD] was bestuurder van UDI van 6 februari 2003 tot 4 oktober 2012. UD was aanvankelijk de enige aandeelhouder van UDI. Op 28 september 2010 verwierf [medewerker UD] , via de door hem gecontroleerde vennootschap Blue Ocean Entertainment B.V., de meerderheid van de aandelen in UDI. Upper Deck Panoceanic C.V. (hierna: UD Panoceanic) was de aandeelhouder van UD.
2.3. “
Yu-Gi-Oh!” is een populaire Japanse strip (manga), die heeft geleid tot een wereldwijde mediafranchise in de vorm van onder meer animatieseries, films, speelgoed, computerspellen en een ruilkaartspel. Konami Digital Entertainment Inc. (hierna: Konami VS) is houder van de exclusieve licentie om Yu-Gi-Oh!-kaarten (een ruilkaartspel) te maken en te distribueren in de Verenigde Staten. Op 30 september 2006 heeft Konami VS een overeenkomst gesloten met UD VS op grond waarvan UD VS het exclusieve recht krijgt om Yu-Gi-Oh!-kaarten te distribueren binnen de Verenigde Staten en Zuid-Amerika. Op dezelfde datum heeft Konami Digital Entertainment B.V. (hierna: Konami EU) een soortgelijke overeenkomst gesloten met UD Panoceanic voor de distributie van
Yu-Gi-Oh!-kaarten binnen het grootste deel van Europa en Zuid-Afrika. UD Panoceanic benoemde UDI als subdistributeur.
2.4.
UD heeft op 2 februari 2007 bij Chubb een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering afgesloten onder polisnummer [polisnummer] (hierna: de Verzekeringsovereenkomst). Het maximaal verzekerde bedrag per schade en per verzekeringstermijn bedraagt per 2 februari 2011 € 1.000.000,00. De Verzekeringsovereenkomst biedt in beginsel dekking voor schade die verband houdt met aanspraken jegens [overledene] , voor fouten die hij heeft begaan in zijn hoedanigheid van bestuurder van UD of UDI in de periode tussen 2 februari 2007 en 2 februari 2013. In verband met een ingekochte uitloopdekking moest een aanspraak uiterlijk 2 februari 2014 aan Chubb zijn gemeld.
2.5.
In de Verzekeringsovereenkomst wordt onder een fout het volgende verstaan:
“Iedere daadwerkelijke of vermeende daad, nalatigheid, vergissing, onachtzaamheid, onjuiste of misleidende verklaring of plichtsverzuim begaan of gemaakt door een
verzekerde persoon, individueel of anderszins, in zijn
verzekerde hoedanigheid, of iedere poging daartoe, of enige aanspraak tegen hem uitsluitend vanwege het functioneren in zijn
verzekerde hoedanigheid. (…)”
2.6.
Artikel 6 van de Verzekeringsovereenkomst luidt, voor zover van belang:
“6 Uitsluitingen
De
maatschappijzal niet gehouden zijn
schadete vergoeden met betrekking tot een
aanspraak
ingediend tegen een
verzekerde persoon: (…)
6.5
in verband met, voortvloeiende uit of als gevolg van enig opzettelijk frauduleus handelen of nalaten of een opzettelijke overtreding van een wet of wettelijk voorschrift door die
verzekerde persoon.
Echter deze uitsluiting zal niet gelden voor:
(a)
verdedigingskostentot het moment waarop een gerechtelijke uitspraak of een
andere definitieve uitspraak zulk een opzettelijk handelen of nalaten of
opzettelijke overtreding van een wet of wettelijk voorschrift door die
verzekerdepersoonbevestigt; (…)”
2.7.
Op enig moment ontdekte Konami VS dat UD VS valse Yu-Gi-Oh!-kaarten in omloop had gebracht. Vanwege deze fraude (“
counterfeit”) heeft Konami VS op 11 december 2008 de overeenkomst met UD VS beëindigd. Vervolgens beëindigde Konami EU op 12 december 2008 de overeenkomst met UD Panoceanic. Konami VS en UD VS hebben op 26 januari 2010 ter beëindiging van hun geschil een schikking getroffen. Tussen Konami EU, UD, UDI, UD Panoceanic en [medewerker UD] zijn diverse procedures gevoerd. Deze procedures hebben uiteindelijk geleid tot een schikkingsovereenkomst op 27 juli 2010.
2.8.
Op 5 januari 2013 is [overledene] overleden. Erfgenamen zijn zijn echtgenote [eiseres] en hun drie minderjarige kinderen.
2.9.
Op 15 januari 2013 is UD in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. L.A. van Kooten-Hendriks tot curator. Mr. Van Kooten-Hendriks is later als curator vervangen door mr. D. Edens. De curator in het faillissement van UD heeft op 20 februari 2013 (de erfgenamen dan wel nalatenschap van) [overledene] aansprakelijk gesteld voor het tekort in de boedel, voorlopig begroot op € 60.000.000,00.
2.10.
UDI is op 14 februari 2012 is staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. L.A. van Kooten-Hendriks tot curator, later is tevens mr. A.J.A. Jansen tot tijdelijk medecurator in dat faillissement benoemd in verband met het zwangerschapsverlof van mr. L.A. van Kooten-Hendriks. Op 13 augustus 2013 heeft de curator in het faillissement van UDI (de nalatenschap van) [overledene] aansprakelijk gesteld voor primair het boedeltekort, voorlopig begroot op € 47.000.000,00 en subsidiair de schade die de gezamenlijke schuldeisers hebben geleden, eveneens begroot op € 47.000.000,00. De curator stelt dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en doet een beroep op het vermoeden van artikel 2:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) nu niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 2:394 BW. Daarnaast schrijft de curator, voor zover relevant:
“ (…) In opdracht van [overledene] hebben door hem gecontroleerde Amerikaanse entiteiten inbreuk gemaakt op de auteursrechten van Konami op de zogenaamde Yu-Gi-Oh! ruilkaarten. (…) Deze auteursrechtinbreuk heeft uiteindelijk geleid tot onmiddellijke beëindiging van de licentie op grond waarvan UDI bij de productie en verkoop van bepaalde producten gebruik mocht maken van IE-rechten van Konami (…). Dientengevolge is de omzet van UDI dusdanig gedaald dat een verlieslatende situatie ontstond. (…)
Medio 2008 is Konami in de Verenigde Staten een gerechtelijke procedure gestart jegens Upper Deck Company USA. Op 26 januari 2010 heeft [overledene] dienaangaande een schikking getroffen met Konami, zonder daarbij rekening te houden met de belangen van UDI (waarvan hij op dat moment ook bestuurder was). (…)
Rechtstreeks gevolg van voornoemde handelwijze van [overledene] was dat UDI in acute liquiditeitsproblemen geraakte. De omzet was teruggevallen, Konami hield een substantiële aanbetaling achter, UDI had een deel van het schikkingsbedrag voor Upper Deck Company USA gefinancierd, UDI moest zelf 2,25 miljoen euro betalen en UDI heeft aanzienlijke kosten moeten maken voor juridische bijstand in alle procedures jegens Konami. Voorts heeft UDI aanzienlijke reputatieschade opgelopen. (…)
Gelet op het voorgaande is de curator van oordeel dat [overledene] zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak van het faillissement is. Op grond van het bepaalde in artikel 2:248 lid 1 BW is [overledene] jegens de boedel derhalve hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan. (…)”
2.11.
Mr. E. Baghery heeft namens [eiseres] de aansprakelijkstellingen doorgeleid aan Chubb en aanspraak gemaakt op dekking onder de Verzekeringsovereenkomst.
2.12.
Op 19 september 2013 heeft Chubb aan mr. Baghery geschreven, voor zover van belang:
“(…) Nader onderzoek met betrekking tot de mogelijke betrokkenheid van de heer [overledene] bij de vervalsing van de YUu-GI-OH!-kaarten heeft ons vermoeden bevestigd dat artikel 6.5 van de polisvoorwaarden van toepassing is. Chubb beroept zich op dit artikel en zal geen dekking onder de polis verlenen voor uw clienten. (…)”
2.13.
Op 10 april 2014 heeft de curator van UDI met (onder meer) de nalatenschap van [overledene] een schikking getroffen.
2.14.
Bij brief van 11 november 2015 schrijft mr. Baghery aan Chubb, voor zover van belang:
“(…)
Mijn cliënte, mevrouw [eiseres] , heeft inmiddels besloten om het geschil met Chubb over de intrekking van de dekking in rechte te laten beslechten in een bodemprocedure.
Alvorens de procedure wordt gestart, leek het me goed om het dossier opnieuw onder jouw aandacht te brengen en Chubb nogmaals in de gelegenheid te stellen haar standpunt te herzien. Graag hoor ik
uiterlijk binnen 7 dagenna dagtekening van deze brief of Chubb alsnog bereid is dekking te verlenen en tot uitkering over te gaan. (…)”
2.15.
Bij dagvaarding van 11 januari 2016 is [eiseres] in hoedanigheid van (weduwe en) erfgename van [overledene] een procedure gestart tegen Chubb over de dekking (hierna: de eerste procedure). Bij vonnis van deze rechtbank van 26 april 2017 is [eiseres] in die hoedanigheid niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad veroordeling van Chubb tot betaling van € 1.000.000,00, te verminderen met eerdere uitkeringen voor dezelfde aanspraak, vermeerderd met rente en (buitengerechtelijke) kosten.
3.2.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat Chubb op grond van de Verzekeringsovereenkomst gehouden is tot vergoeding van dit bedrag als schade, althans als bijdrage aan een bereikt minnelijk akkoord met de curator van UDI en/of gemaakte verdedigingskosten.
3.3.
Chubb voert verweer. Zij voert in de eerste plaats aan dat de vordering van [eiseres] is verjaard. Daarnaast voert Chubb aan dat haar een beroep toekomt op een tweetal uitsluitingsgronden van artikel 6 van de Verzekeringsovereenkomst. Ook heeft [eiseres] volgens Chubb opzettelijk getracht Chubb te misleiden, als gevolg waarvan elk vorderingsrecht (als dat er al was) is komen te vervallen (artikel 7:941 lid 2 en 5 BW en artikel 11.3 van de Verzekeringsovereenkomst). Tot slot meent Chubb dat de schikking met de curator van UDI ook om andere redenen niet is gedekt.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Nu het hier een procedure betreft met een buitenlandse partij dient de rechtbank haar rechtsmacht vast te stellen. De rechtsmacht dient te worden beoordeeld op de voet van de Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (hierna: de herschikte EEX-Vo). Het gaat in deze zaak om een (gestelde) vordering van een verzekerde tegen een verzekeraar. Artikel 11 lid 1 onder a van de herschikte EEX-Vo bepaalt dat de verzekeraar met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat, kan worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. Chubb is weliswaar statutair gevestigd in Londen, maar heeft vestigingen in Rotterdam en Hoofddorp, zodat zij ook voor de Nederlandse rechter kan worden opgeroepen. Nu Chubb zich niet tegen de bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam heeft verzet, is de rechtbank bevoegd dit geschil te behandelen.
Verjaring
4.2.
Chubb heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat de vordering van [eiseres] is verjaard. De rechtbank zal dat verweer eerst beoordelen.
4.3.
Op grond van artikel 7:942 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tegen een verzekeraar tot het doen van een uitkering na verloop van drie jaar ingaande na aanvang van de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden. De curator van UDI heeft de erfgenamen dan wel nalatenschap van [overledene] op 13 augustus 2013 aansprakelijk gesteld. Dit betekent dat de driejaarstermijn is aangevangen op 14 augustus 2013. De rechtsvordering tot het doen van een uitkering verjaart dan in beginsel op 14 augustus 2016, tenzij de verjaring tijdig wordt gestuit.
4.4.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat de verjaring tijdig is gestuit, eerst door de stuitingsbrief van 11 november 2015 (zie hiervoor 2.14) en daarna door het instellen van een eis in rechte op 11 januari 2016. Ook daarna is de rechtsvordering volgens [eiseres] nog gestuit, doordat zij met Chubb in onderhandeling was over de dekking. Chubb betwist dat de verjaring rechtsgeldig is gestuit, omdat de stuiting van 11 november 2015 door [eiseres] is gedaan in hoedanigheid van
administratorvan de nalatenschap en zij in die hoedanigheid geen stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:317 BW kon verrichten in hoedanigheid van
executor. Voorts heeft [eiseres] verzuimd binnen zes maanden na het vonnis van 26 april 2017 een nieuwe procedure te starten, zodat van een stuiting als bedoeld in 3:316 BW evenmin sprake is, aldus Chubb.
4.5.
Het feit dat het instellen van een eis in rechte op grond van het tweede lid van artikel 3:316 BW zijn stuitende werking verliest in het geval de ingestelde eis niet tot toewijzing heeft geleid en niet binnen zes maanden na het in kracht van gewijsde gaan van die beslissing een nieuwe eis is ingesteld, laat onverlet dat de verjaring van een rechtsvordering door andere stuitingshandelingen kan zijn gestuit (Hoge Raad 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7846). De door [eiseres] ingestelde eis is een vordering tot nakoming van een verbintenis, zodat de vraag of de verjaring van deze rechtsvordering rechtsgeldig is gestuit, dient te worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in artikel 3:317 lid 1 BW. Dat artikel bepaalt dat de verjaring kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Bij de beoordeling of de mededeling aan de in artikel 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval (Hoge Raad 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741).
4.6.
Voor de vraag of de brief van 11 november 2015 kan worden aangemerkt als stuitingshandeling in de zin van 3:317 BW zijn de volgende omstandigheden van belang. In de brief wordt niet gesproken van een hoedanigheid van [eiseres] als
administratorof
executorvan de nalatenschap. [eiseres] werd pas bekend met het verschil in die hoedanigheden in het kader van de eerste procedure. Mr. Baghery heeft steeds met Chubb gecommuniceerd namens [eiseres] die, zoals Chubb wist, de erven dan wel de nalatenschap vertegenwoordigde. Bij Chubb kon in redelijkheid geen misverstand bestaan over de vraag wie (naar Nederlands recht) aanspraak maakte op uitkering onder de Verzekeringsovereenkomst. Dat later is gebleken dat naar het recht van Nevada (VS), uitsluitend de
executoren niet de
administratorbevoegd is een vordering van de nalatenschap in rechte aanhangig te maken acht de rechtbank voor de uitleg van de stuitingshandeling niet relevant. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de brief van 11 november 2015, alle omstandigheden in aanmerking genomen, aan het bepaalde in artikel 3:317 lid 1 BW, ook voor wat betreft de rechtsvordering van [eiseres] als
executorvan de nalatenschap. Dat betekent dat op 12 november 2015 een nieuwe verjaringstermijn van drie jaar is aangevangen en dat met onderhavige procedure, die is aangevangen bij dagvaarding van 3 juli 2018, de eis tijdig is ingesteld zodat daaraan ingevolge artikel 3:316 BW stuitende werking toekomt. Het beroep op verjaring wordt verworpen.
Artikel 6.5 van de Verzekeringsovereenkomst
4.7.
Chubb heeft een beroep gedaan op de uitsluitingsgrond van artikel 6.5 van de Verzekeringsovereenkomst (zie hiervoor 2.6). Zij stelt zich op het standpunt dat is komen vast te staan dat [overledene] opdracht heeft gegeven tot het vervaardigen van valse (
counterfeit) Yu-Gi-Oh!-kaarten, hetgeen is aan te merken als valsheid in geschrifte, oftewel fraude. Daarmee is sprake van “
enig opzettelijk frauduleus handelen of nalaten” en bovendien van een “
opzettelijke overtreding van een wet of wettelijk voorschrift” als bedoeld in artikel 6.5. [eiseres] betwist niet concreet dat [overledene] in Amerika opdracht heeft gegeven tot het namaken van Yu-Gi-Oh!-kaarten. Volgens [eiseres] komt Chubb evenwel geen beroep toe op genoemde uitsluitingsgrond omdat bepalend is het handelen van [overledene] als bestuurder van de Nederlandse entiteiten en gekeken moet worden naar de vordering waarop in Nederland de aansprakelijkheid is gebaseerd. De vordering van de curator van UDI is primair gebaseerd op het niet tijdig deponeren van jaarstukken en het niet voeren van een adequate boekhouding. Bovendien verwijt de curator [overledene] niet het plegen van fraude, maar maakt de curator hem het verwijt dat hij als Nederlandse bestuurder niet heeft geïntervenieerd bij het afwikkelen van de Amerikaanse juridische acties van Konami. Volgens [eiseres] dient, alvorens Chubb een geslaagd beroep op deze uitsluiting kan doen, bovendien vast te staan dat het frauduleus handelen van [overledene] als bestuurder van UD VS het faillissement van UDI (en UD) heeft veroorzaakt.
4.8.
Partijen verschillen aldus van mening over de uitleg van artikel 6.5 van de Verzekeringsovereenkomst. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat de uitleg van een bepaling in polisvoorwaarden, waarover tussen partijen niet onderhandeld pleegt te worden, met name afhankelijk is van objectieve factoren, zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en in het licht van de in voorkomend geval bij de polisvoorwaarden behorende toelichting (zie HR 13 april 2018 ECLI:NL:HR:2018:601).
4.9.
De rechtbank acht bij de uitleg van de betreffende bepaling van belang dat, zoals Chubb onbetwist heeft gesteld, een Commissarissen- en Bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering, zoals de Verzekeringsovereenkomst, naar haar aard een verzekering is die dient om het vermogen van de bestuurders van een onderneming, [overledene] en [medewerker UD] in dit geval, te beschermen tegen aansprakelijkheid. Voor vergoeding komt in aanmerking schade die door de verzekerde persoon in zijn (nagelaten) vermogen wordt geleden. Ieder individueel lid van het bestuur van de onderneming komt een eigen aanspraak op de Verzekeringsovereenkomst toe.
4.10.
De Verzekeringsovereenkomst biedt dekking voor aanspraken die zijn ingediend tegen een verzekerde persoon voor een gemaakte fout. Zoals uit de definitie blijkt (hiervoor 2.5) is slechts dan sprake van een fout indien deze wordt begaan door een verzekerde persoon in verzekerde hoedanigheid, dat wil zeggen als bestuurder van de vennootschap. De aanspraak van de curator van UDI ziet ook op handelen van [overledene] als bestuurder van UDI en daarmee valt de schade – zoals Chubb ook erkent – in beginsel binnen de dekkingsomschrijving.
4.11.
De uitsluitingsgrond van artikel 6.5 van de Verzekeringsovereenkomst betreft schade met betrekking tot een aanspraak tegen een verzekerde persoon die verband houdt met opzettelijk frauduleus handelen of opzettelijke overtreding van een wet door die verzekerde persoon. In deze bepaling staat niet dat de uitsluiting slechts ziet op opzettelijk handelen
in de verzekerde hoedanigheid. Chubb heeft toegelicht dat dit bewust is gedaan omdat anders de onwenselijke situatie zou ontstaan dat een verzekeringsovereenkomst dient ter compensatie van schade die het gevolg is van opzettelijke fraude of een opzettelijke overtreding van de wet. Dat zou in strijd zijn met de goede zeden en dus niet verzekerbaar.
4.12.
Gezien de opbouw van de Verzekeringsovereenkomst, de bewoordingen van de relevante bepalingen en de toelichting van Chubb moet de uitsluiting van artikel 6.5 van de Verzekeringsovereenkomst zo uitgelegd worden dat niet is vereist dat het frauduleus handelen in verzekerde hoedanigheid is begaan. Bepalend is of de fout die is gemaakt door de bestuurder in relatie staat tot frauduleus handelen.
4.13.
Artikel 6.5 van de Verzekeringsovereenkomst heeft bovendien een ruime causaliteitsmaatstaf. Het artikel vereist blijkens de bewoordingen (“
in verband met, voortvloeiende uit of als gevolg van”) niet dat de aanspraak een rechtstreeks of uitsluitend gevolg is van het opzettelijk frauduleus handelen van de verzekerde persoon. De curator van UDI verwijt [overledene] dat de auteursrechtinbreuk uiteindelijk heeft geleid tot de beëindiging van de licentie met als gevolg dat bij UDI een verlieslatende situatie ontstond. Ook verwijt de curator [overledene] dat hij in de afwikkeling van de fraude met Konami VS te weinig rekening heeft gehouden met de belangen van UDI (zie hiervoor 2.10). Rechtstreeks gevolg hiervan was volgens de curator dat UDI in acute liquiditeitsproblemen geraakte. Dat de vordering van de curator in verband staat met opzettelijk frauduleus handelen van [overledene] staat daarmee vast.
4.14.
Dat betekent dat Chubb terecht met een beroep op artikel 6.5 van de Verzekeringsovereenkomst dekking heeft afgewezen.
De verdedigingskosten
4.15.
[eiseres] maakt aanspraak op een bedrag van € 63.424,22 aan verdedigings- en advieskosten. Zij stelt dat de kosten betrekking hebben op het verweer dat is gevoerd naar aanleiding van de aansprakelijkstelling van [overledene] door beide curatoren en de onderhandelingen die daarop volgden om met de curator van UDI tot een regeling te komen inclusief alle werkzaamheden in verband met het opstellen van de schikkingsovereenkomst.
4.16.
In beginsel biedt de Verzekeringsovereenkomst dekking voor verdedigingskosten, ook indien de aanspraak waarop het verweer is gericht verband houdt met opzettelijk frauduleus handelen. De dekking vervalt evenwel vanaf het moment dat het opzettelijk frauduleus handelen is bevestigd door een gerechtelijke uitspraak of een andere definitieve uitspraak. Dat volgt uit artikel 6.5 onder a van de Verzekeringsovereenkomst. Met Chubb is de rechtbank van oordeel dat terecht dekking voor verdedigingskosten is geweigerd omdat nog voordat de onderhavige kosten werden gemaakt het opzettelijk frauduleus handelen van [overledene] in rechte was komen vast te staan. Zo blijkt uit een verslag van 23 december 2009 van een besloten zitting bij de rechtbank in Californië (VS) dat UD VS de vervalsing heeft erkend en dat het betoog van [overledene] dat het een ongeautoriseerde promotie betrof wordt verworpen. Het opzettelijk frauduleus handelen is voorts opgenomen in een kortgedingvonnis van deze rechtbank van 4 juni 2010. In het vonnis staat, voor zover relevant:
“5.2 De achtergrond van de geschillen tussen partijen is gelegen in het (doen) namaken van YGO-kaarten in opdracht van UD VS, in de persoon van [overledene] . Niet langer in geschil is dat het namaken van de kaarten daadwerkelijk is gebeurd.”
4.17.
Dat [overledene] zelf geen partij is geweest in deze procedures doet niet af aan het gegeven dat het opzettelijk frauduleus handelen door [overledene] in deze procedures is bevestigd. Anders dan [eiseres] heeft aangevoerd volgt ook uit artikel 6.5 onder a van de Verzekeringsovereenkomst niet dat [overledene] zelf partij moet zijn bij genoemde procedures.
4.18.
Chubb heeft dan ook terecht geweigerd deze kosten te vergoeden.
Conclusie
4.19.
Chubb heeft terecht met een beroep op de uitsluiting van artikel 6.5 van de Verzekeringsovereenkomst dekking geweigerd. Dat de zusterorganisatie van Chubb in de VS (hierna: Chubb VS) wel dekking heeft verleend onder de Amerikaanse bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering maakt dat niet anders. Chubb dient immers een eigen afweging te maken op basis van de Verzekeringsovereenkomst. Voor Chubb VS geldt evenzeer dat een eigen afweging wordt gemaakt op basis van de Amerikaanse verzekeringsovereenkomst, die – zo heeft Chubb onbetwist gesteld – een andere systematiek kent die een ruimere dekking biedt dan de Verzekeringsovereenkomst.
4.20.
Nu het beroep op artikel 6.5 slaagt behoeven de overige gronden die Chubb ten grondslag heeft gelegd aan haar weigering dekking te verlenen geen bespreking. De vorderingen tot vergoeding van wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten worden eveneens afgewezen.
4.21.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Chubb worden begroot op € 11.658,00
(€ 3.946,00 griffierecht en € 7.712,00 aan salaris gemachtigde (2,0 punten × tarief € 3.856,00)). Verder zal [eiseres] worden veroordeeld in de nakosten voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen worden begroot op de wijze zoals in de beslissing is vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van Chubb tot op heden begroot op € 11.658,00,
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H. Rombouts, mr. M. Singeling en mr. M.L.S. Kalff en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2020.