ECLI:NL:RBAMS:2020:1710

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
12 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4192
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen invordering dwangsom

Op 4 maart 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft een bezwaar dat door het college niet-ontvankelijk was verklaard. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 27 juni 2019, waarin het college een verbeurde dwangsom van € 20.000,- invorderde. Eiser stelde dat zijn bezwaarschrift wel degelijk gronden bevatte, zoals vereist door artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte had gesteld dat er geen gronden waren ingediend. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op om binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 174,- en de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-. De rechtbank benadrukte dat het college niet bevoegd was om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, aangezien het bezwaarschrift wel gronden bevatte. De uitspraak werd gedaan door rechter G.W.J. Harten, in aanwezigheid van griffier T. Güzelsari.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/4192

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. S. Guman),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. M.M. Jobst).

Procesverloop

Met het besluit van 11 juni 2018 (het primaire besluit) heeft het college bij eiser een verbeurde dwangsom van € 20.000,- ingevorderd.
Met het besluit van 27 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 4 maart 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op binnen 8 weken na de dag van verzending van deze
uitspraak, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.

Overwegingen

1. Een bezwaarschrift moet, op grond van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ten minste de gronden van het bezwaar bevatten.
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, onder meer indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser tijdig bezwaar heeft gemaakt en dat het bezwaarschrift gronden bevat.
3. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser, ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, geen
naderegronden van bezwaar heeft ingediend.
4. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 6:6 van de Awb de bevoegdheid om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren pas ontstaat indien niet is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 6:5 van de Awb, in het onderhavige geval het indienen van de gronden van het bezwaar. De omstandigheid dat er geen
naderegronden zijn ingediend, doet niet af aan de vaststelling dat het bezwaarschrift wel gronden als bedoeld in artikel 6:5 van de Awb bevat. De door het college aangehaalde jurisprudentie is daarmee niet in strijd. Dat daaruit zou kunnen worden afgeleid dat het nalaten van het indienen van nadere gronden impliceert dat er in het geheel geen gronden zijn ingediend, zoals het college stelt, is een opvatting die berust op een onjuiste lezing van die jurisprudentie.
5. Nu vaststaat dat het bezwaarschrift gronden bevat, was het college niet bevoegd om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de wet. Het college zal alsnog binnen een termijn van 8 weken na verzending van deze uitspraak inhoudelijk op het bezwaarschrift moeten beslissen.
6. De rechtbank bepaalt dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Daarnaast veroordeelt de rechtbank het college in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.J. Harten, rechter, in aanwezigheid van T. Güzelsari, griffier, op 4 maart 2020.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.