Op 19 maart 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van het aanwezig hebben van 7,5 kilogram cocaïne. De zaak kwam ter terechtzitting op 5 maart 2020, waar de officier van justitie, mr. A.E.P.M. Kersten, de vordering indiende. De verdachte, geboren in 1980 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, werd samen met een medeverdachte op 28 november 2019 aangehouden in een woning in [plaats 2]. Tijdens het politieonderzoek werd een rugtas met 7,5 kilogram cocaïne aangetroffen, die door de verdachte en medeverdachte op het balkon van de buren was geplaatst toen de politie aanbelde. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wetenschap had van de inhoud van de rugtas, wat leidde tot de conclusie dat hij samen met de medeverdachte de drugs voorhanden had. Echter, de rechtbank sprak de verdachte vrij van het aanwezig hebben van andere hoeveelheden drugs die in de woning waren aangetroffen, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij daarvan op de hoogte was.
De rechtbank oordeelde dat het bewezen verklaarde feit strafbaar was en dat er geen rechtvaardigingsgronden waren. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 35 maanden geëist, maar de rechtbank legde uiteindelijk een gevangenisstraf van 24 maanden op, met aftrek van voorarrest. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank concludeerde dat de verdachte had bijgedragen aan de handel in cocaïne, wat schadelijk is voor de volksgezondheid en vaak gepaard gaat met andere vormen van criminaliteit. De op te leggen straf was gegrond op artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.