Op 1 april 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam een beslissing genomen over de voorlopige hechtenis van een verdachte in een strafzaak met nummer 13/997029-19. De raadsman van de verdachte had op 23 maart 2020 verzocht om de voorlopige hechtenis op te heffen, omdat er volgens hem geen ernstige bezwaren waren. Daarnaast vroeg hij om schorsing van de voorlopige hechtenis, aangezien de verdachte niet in voorlopige hechtenis zat voor deze zaak, maar vanwege een andere zaak. De officier van justitie verzet zich tegen deze verzoeken en voegde 'vluchtgevaar' toe als grond voor de voorlopige hechtenis. De rechtbank heeft de verzoeken van de raadsman behandeld tijdens de zitting op 1 april 2020.
Na beraad heeft de rechtbank geoordeeld dat de lezing van de officier van justitie in overeenstemming is met artikel 68 van het Wetboek van Strafvordering, en dat er geen ruimte is voor de rechtbank om de verzoeken van de raadsman in te willigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de voorlopige hechtenis is gebaseerd op de verdenking van deelneming aan een criminele organisatie. De rechtbank concludeert dat de ernstige bezwaren tegen de verdachte nog steeds aanwezig zijn. Bovendien heeft de rechtbank de grond 'vluchtgevaar' toegevoegd aan de redenen voor de voorlopige hechtenis, zoals door de officier van justitie gevorderd.
De rechtbank heeft ook overwogen dat het bepaalde in artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering op dit moment geen aanleiding geeft om de voorlopige hechtenis op te heffen. De rechtbank verwijst naar een eerdere beslissing van 28 oktober 2019, waarin werd overwogen dat de situatie nog niet aan de orde was, maar dat de verdachte de kans om zijn leven te beteren niet heeft benut. De verdachte heeft zich onttrokken aan de tenuitvoerlegging van detentie en is niet verschenen op de inhoudelijke behandeling van de zaak. Daarom is het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen.