ECLI:NL:RBAMS:2020:2104

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
2 april 2020
Zaaknummer
13/997029-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over voorlopige hechtenis in strafzaak met betrekking tot deelneming aan een criminele organisatie

Op 1 april 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam een beslissing genomen over de voorlopige hechtenis van een verdachte in een strafzaak met nummer 13/997029-19. De raadsman van de verdachte had op 23 maart 2020 verzocht om de voorlopige hechtenis op te heffen, omdat er volgens hem geen ernstige bezwaren waren. Daarnaast vroeg hij om schorsing van de voorlopige hechtenis, aangezien de verdachte niet in voorlopige hechtenis zat voor deze zaak, maar vanwege een andere zaak. De officier van justitie verzet zich tegen deze verzoeken en voegde 'vluchtgevaar' toe als grond voor de voorlopige hechtenis. De rechtbank heeft de verzoeken van de raadsman behandeld tijdens de zitting op 1 april 2020.

Na beraad heeft de rechtbank geoordeeld dat de lezing van de officier van justitie in overeenstemming is met artikel 68 van het Wetboek van Strafvordering, en dat er geen ruimte is voor de rechtbank om de verzoeken van de raadsman in te willigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de voorlopige hechtenis is gebaseerd op de verdenking van deelneming aan een criminele organisatie. De rechtbank concludeert dat de ernstige bezwaren tegen de verdachte nog steeds aanwezig zijn. Bovendien heeft de rechtbank de grond 'vluchtgevaar' toegevoegd aan de redenen voor de voorlopige hechtenis, zoals door de officier van justitie gevorderd.

De rechtbank heeft ook overwogen dat het bepaalde in artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering op dit moment geen aanleiding geeft om de voorlopige hechtenis op te heffen. De rechtbank verwijst naar een eerdere beslissing van 28 oktober 2019, waarin werd overwogen dat de situatie nog niet aan de orde was, maar dat de verdachte de kans om zijn leven te beteren niet heeft benut. De verdachte heeft zich onttrokken aan de tenuitvoerlegging van detentie en is niet verschenen op de inhoudelijke behandeling van de zaak. Daarom is het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen.

Uitspraak

Beslissing van de rechtbank inzake [verdachte] , 13/997029-19

De raadsman heeft de rechtbank bij verzoekschrift van 23 maart 2020, ingediend per e-mail op dezelfde datum, verzocht de voorlopige hechtenis van verdachte op te heffen vanwege het ontbreken van ernstige bezwaren dan wel op te heffen op grond van het bepaalde in artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Voor het geval de rechtbank niet tot opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte zou beslissen, heeft de raadsman tevens verzocht het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte te schorsen. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld, dat zijn cliënt thans niet in voorlopige hechtenis zit voor onderhavige zaak, maar uit hoofde van de bewaring die in een andere zaak is bevolen gedurende de schorsing in onderhavige zaak en kortdurend is geschorst en heeft de rechtbank verzocht zich uit te laten over de vraag op welke titel zijn cliënt is gedetineerd.
De officier van justitie heeft bij e-mail van 24 maart 2020 een schriftelijk standpunt ingediend, inhoudende dat hij zich verzet tegen inwilliging van de verzoeken van de raadsman. Daarbij heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht de grond ‘vluchtgevaar’ toe te voegen als grond voor de voorlopige hechtenis. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er twee titels voor voorlopige hechtenis bestaan, waarbij het aan het OM is om te kiezen welke ten uitvoer wordt gelegd. De officier van justitie heeft daarbij verwezen naar artikel 68 Sv.
De verzoeken van de raadsman zijn ter terechtzitting van 1 april 2020 behandeld.
Na beraad in raadkamer is de rechtbank tot de volgende beslissing gekomen.
De rechtbank is van oordeel dat de lezing die de officier van justitie geeft, zich verhoudt met de bepaling van artikel 68 Sv en de uitleg van de raadsman zich daarmee niet verhoudt. Nu sprake is van een keuze bij de executie waar de wet zich niet tegen verzet, is er voor de rechtbank geen ruimte om hier een beslissing over te nemen zoals door de raadsman verzocht. De rechtbank zal zich daarom beperken tot de beoordeling van het verzoek met betrekking tot de voorlopige hechtenis in onderhavige zaak.
De rechtbank stelt vast dat de voorlopige hechtenis thans is gebaseerd op feit 3 op het bevel tot inbewaringstelling (tevens feit 3 op de dagvaarding), te weten – kort samengevat – deelneming aan een criminele organisatie.
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van dit feit de verdenking en bezwaren die tot het verlenen van het bevel tot voorlopige hechtenis hebben geleid, ook nu nog aanwezig zijn. Zoals ook eerder is overwogen, spitst de rechtbank de beoordeling van de ernstige bezwaren voor deelneming aan een criminele organisatie niet toe op bepaalde onderdelen van de deelneming aan een criminele organisatie.
De rechtbank ziet aanleiding de grond vluchtgevaar toe te voegen aan de gronden voor de voorlopige hechtenis, zoals gevorderd door de officier van justitie. De rechtbank overweegt in dat verband dat verdachte:
  • geen vast verblijfsadres heeft,
  • zich recent aan de tenuitvoerlegging van detentie heeft onttrokken, door niet terug te keren na een in een andere zaak verleend kortdurend verlof, en
  • in strijd met de schorsingsvoorwaarden niet is verschenen op de inhoudelijke behandeling van onderstaande zaak, terwijl de voorlopige hechtenis in de onderhavige zaak slechts was geschorst tot aan de aanvang van de inhoudelijke behandeling.
De rechtbank is van oordeel dat het bepaalde in artikel 67a, derde lid, Sv op dit moment nog geen aanleiding geeft de voorlopige hechtenis van verdachte op te heffen.
De rechtbank verwijst in dit verband naar haar beslissing van 28 oktober 2019. Toen is overwogen dat de situatie als bedoeld in artikel 67a, derde lid, Sv nog niet aan de orde was maar wel in beeld kwam, en dat bij een eventuele bewezenverklaring de uiteindelijke strafmaat en strafmodaliteit mede zal afhangen van de inhoudelijke behandeling. Ook is in genoemde beslissing overwogen dat niet valt uit te sluiten dat aan verdachte een hogere vrijheidsbenemende straf zal worden opgelegd dan de tijd die hij toen in voorlopige hechtenis had doorgebracht.
Die overweging geldt ook nu nog. Dat momenteel niet duidelijk is wanneer de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak zal kunnen worden voortgezet, maakt dat niet anders.
Op 28 oktober 2019 heeft de rechtbank, mede gelet op de omstandigheid dat artikel 67a, derde lid, Sv in beeld kwam, bij de weging van belangen aanleiding gezien de voorlopige hechtenis van verdachte te schorsen. Verdachte heeft echter de kans die hem toen geboden is om te laten zien dat het hem menens was om zijn leven een andere, positieve, wending te geven, niet benut. Niet alleen heeft verdachte geen gehoor gegeven aan de uitnodiging van de reclassering om hen te informeren over zijn inspanningen op het gebied van werk, opleiding, dagbesteding, huisvesting en dergelijke, maar verdachte is tijdens zijn schorsing wederom aangehouden op verdenking van het plegen van een strafbaar feit. Aan de daaropvolgende voorlopige hechtenis heeft verdachte zich onttrokken én hij is in strijd met de schorsingsvoorwaarden van 28 oktober 2019 niet verschenen op de inhoudelijke behandeling van onderhavige zaak. Dit alles maakt dat de weging van belangen nu niet doorslaat in het voordeel van verdachte en het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis wordt afgewezen.
Deze beslissing is genomen op 1 april 2020 door:
mr. A.A. Spoel, voorzitter,
mrs. M.A.E. Somsen en I. Mannen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Deze beslissing is ondertekend door de voorzitter en de griffier.