ECLI:NL:RBAMS:2020:2127

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
C/13/680956 / KG ZA 20-239
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake zorgregeling en verhuizing in kort geding tussen ouders van minderjarige kinderen

In deze zaak, die op 2 april 2020 door de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een kort geding tussen een man en een vrouw die samen twee minderjarige kinderen hebben. De man vordert nakoming van een zorgregeling tijdens de meivakantie en verzoekt de rechtbank om de vrouw te verbieden met de kinderen te verhuizen naar de Achterhoek zonder zijn toestemming. De vrouw heeft eerder aangegeven te willen verhuizen, wat de man als een bedreiging voor zijn omgang met de kinderen beschouwt. Tijdens de zitting op 26 maart 2020 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De vrouw heeft verweer gevoerd en gesteld dat de verhuizing noodzakelijk is, terwijl de man zich zorgen maakt over de gevolgen voor de omgangsregeling.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen gezamenlijk gezag hebben over de kinderen en dat de vrouw de toestemming van de man nodig heeft om met de kinderen te verhuizen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er voldoende spoedeisend belang is voor de vordering van de man, gezien de onduidelijkheid over de verhuisplannen van de vrouw. De rechtbank heeft besloten dat de vrouw niet zonder toestemming van de man mag verhuizen buiten een straal van 15 kilometer rond de woning van de man. Daarnaast is de vrouw veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling tijdens de meivakantie, waarbij de kinderen in twee periodes bij de man zullen verblijven.

De voorzieningenrechter heeft ook dwangsommen opgelegd voor het geval de vrouw niet aan de veroordelingen voldoet. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat gebruikelijk is in familiezaken. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en is een belangrijke uitspraak in het kader van de zorgregeling en de rechten van ouders na een scheiding.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/680956 / KG ZA 20-239 CdK/MAH
Vonnis in kort geding van 2 april 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser bij dagvaarding van 17 maart 2020,
advocaat mr. R.J. Neijenhof te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
verschenen in persoon.
Partijen zullen hierna ook de man en de vrouw worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Op de zitting van 26 maart 2020 was [eiser] aanwezig met zijn advocaat. [gedaagde] is in persoon verschenen.
1.2.
[eiser] heeft de dagvaarding toegelicht. [gedaagde] heeft verweer gevoerd, met conclusie tot aanhouding van de beslissing totdat zij een woning in Amsterdam toegewezen heeft gekregen of tot de school en voorschool (die nu in verband met de Coronacrisis zijn gesloten) van de kinderen weer beginnen. Beide partijen hebben stukken in het geding gebracht.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad van september 2011 tot juli 2018. Partijen hebben twee kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 2013, en
- [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 2018.
De man heeft de kinderen erkend. Partijen hebben gezamenlijk gezag.
De kinderen zitten in [woonplaats] op school respectievelijk voorschool.
2.2.
Partijen hadden een LAT-relatie. De man woont in een koophuis in [woonplaats] , de vrouw woont met de kinderen in een gezamenlijk gehuurd huis aan de [adres] in [woonplaats] .
2.3.
Bij beschikking van deze rechtbank van 20 december 2019 is:
- bepaald dat partijen ook over [minderjarige 2] gezamenlijk gezag hebben (voor [minderjarige 1] was dat al eerder zo),
- een zorgregeling vastgesteld, die voor zover relevant inhoudt:
- de kinderen zijn (vanaf begin februari, na een opbouwperiode) elke week van zondag 8:30 uur tot maandag 18:30 bij de man, waarbij de man haalt en brengt,
- schoolvakanties van twee weken of langer: de kinderen zijn de helft van de vakantie bij de man; in overige vakanties geldt de reguliere zorgregeling.
Tegen de beschikking is geen hoger beroep ingesteld.
2.4.
Per e-mail van 8 januari 2020 heeft de man de vrouw bericht dat hij niet akkoord is met haar voorgenomen verhuizing met de kinderen naar de Achterhoek. Op 13 januari 2020 heeft de vrouw per e-mail aan de man bericht dat zij met ingang van 15 april 2020 een huis heeft gevonden in [woonplaats] in de Achterhoek en daarheen met de kinderen gaat verhuizen. Zij schrijft verder: “Vanuit daar ga ik verder met zoeken naar een andere definitieve woning in [woonplaats] . Voor de zomer hoop ik daar iets gevonden te hebben. Ik heb inmiddels een aardig netwerk in die omgeving dus ik heb er alle vertrouwen in dat dat gaat lukken. Als niet, kan ik zo lang in [woonplaats] blijven als ik wil of nodig is.”
2.5.
Bij e-mail van 19 februari 2020 heeft de advocaat van de man aan de vrouw bericht dat de man ook niet instemt met een tijdelijke verhuizing uit [woonplaats] en omgeving. Bij e-mail van 20 februari 2020 heeft de vrouw geantwoord:
“(…) Uw cliënt weet al tweeënhalf jaar dat ik onvoldoende draagkracht heb om de huur van de woning te dragen. (…)
Uit uw mail maak ik op dat uw cliënt ook niet instemt met een tijdelijk verblijf bij familie in de Achterhoek. Waarom niet? En waarom acht hij het noodzakelijk een tijdelijke verhuizing te voorkomen? Wat is de noodzaak precies? Welk kindbelang wordt met dit verbod gediend?
Ik wil als vanzelfsprekend graag rekening houden met uw cliënts bezwaren maar dat gaat niet als hij zijn bezwaren niet uit en zich onbereikbaar houdt voor overleg. Zijn starre attitude en continue wisselende voorwaarden zijn geenszins in het belang van de kinderen.
(…)
Ik verneem graag met spoed wat het bezwaar tegen verblijf bij familie in de Achterhoek is zodat ik (…) verder aan de slag kan met het zoeken naar een passende en duurzame oplossing.”
2.6.
De vrouw heeft, in reactie op voorstellen van de man, aan hem bij e-mail van 20 februari 2020 voorgesteld dat de kinderen de eerste week van de meivakantie 2020 bij hem zijn (zaterdag 25 april 9:30 uur tot en met zaterdag 2 mei 9:30 uur) en de tweede week bij de vrouw. Bij e-mail van 6 maart 2020, 15:21 uur heeft de man daarmee ingestemd. Daarop heeft de vrouw om 15:42 uur aan de man gemaild:
“Ik denk dat 2x 4 dagen beter past bij wat de jongens aankunnen. (…) Sta je daarvoor open? (…)”. De man heeft om 15:52 uur geantwoord dat hij daarmee niet akkoord gaat en dat hij akkoord is met de eerdere afspraak van 1 week op, 1 week af.
2.7.
Bij vonnis van 3 maart 2020 heeft de Kantonrechter van deze rechtbank partijen in conventie en reconventie beiden veroordeeld tot medewerking aan de opzegging van de huurovereenkomst van het huis aan de [adres] in [woonplaats] tegen 1 mei 2020. De vrouw heeft de huur opgezegd per 30 april 2020.
2.8.
Bij e-mail van 13 maart 2020 heeft de vrouw aan de man bericht dat zij begin mei naar de [adres] in [woonplaats] zal verhuizen.
2.9.
Op 17 maart 2020 heeft de vrouw per e-mail aan de rechtbank en mr. Neijenhof bericht:
“(…) Ik verhuis naar de [adres] en niet naar de Achterhoek. (…)”.
Een half uur later heeft Mr. Neijenhof haar per e-mail verzocht om hem vóór 12:00 kopie van de huurovereenkomst met betrekking tot de [adres] te sturen. Hij schrijft verder:
“Ik zal het dan met cliënt bespreken.Anders dan u schrijft hebt u mij niet meerdere malen schriftelijk bevestigd niet te zullen verhuizen uit [woonplaats] eo. (…)
Tevens verzoek ik u mij schriftelijk heden vóór 12 uur te bevestigen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tijdens de Meivakantie van 25 april 2002 9.30 uur tot en met 2 mei 2020 9.30 uur bij cliënt zullen zijn.”
Daarop heeft [gedaagde] even later per mail geantwoord:
“Ik heb de rechtbank reeds geïnformeerd over het gebrek aan spoedeisendheid. Ik heb geen dagvaarding ontvangen en ik verhuis niet naar de Achterhoek. Daar laat ik het bij.”
2.10.
De man heeft een cateringbedrijf. De vrouw werkte ook in dat bedrijf, maar staat sinds kort – na een lange periode van ziekte – niet meer op de loonlijst. Zij gaat via het UWV beginnen aan een re-integratietraject.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert:
A. de vrouw te veroordelen tot nakoming van de overeengekomen vakantieregeling tijdens de meivakantie, inhoudende dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de meivakantie bij de man zullen doorbrengen van zaterdag 25 april 2020 om 9.30 uur tot en met zaterdag 2 mei 2020 om 9.30 uur, op straffe van een dwangsom van € 10.000,-, althans een in goede justitie vast te stellen dwangsom;
B. de vrouw te verbieden met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te verhuizen naar de Achterhoek,
althans te verhuizen buiten de regio [woonplaats] en omstreken, op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag of dagdeel, althans een in goede justitie vast te stellen dwangsom;
C.
primair:
de vrouw te veroordelen in de werkelijke proceskosten, met wettelijke rente,
subsidiair:
de vrouw te veroordelen in de proceskosten volgens het liquidatietarief, met
wettelijke rente,
met zowel
primairals
subsidiair:veroordeling van de vrouw in de nakosten.
3.2.
De vrouw voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De verhuizing

4.1.
Allereerst zal de vordering betreffende de verhuizing worden beoordeeld. Anders dan de vrouw meent, heeft de man daarbij voldoende spoedeisend belang. Op grond van de uitlatingen van de vrouw (zie hierna) is immers gerede twijfel mogelijk of zij niet toch zonder zijn toestemming met de kinderen zal verhuizen.
4.2.
Partijen hebben gezamenlijk het gezag over de kinderen. Dat betekent onder meer dat de vrouw de voorafgaande toestemming van de man nodig heeft om met hen te verhuizen en om hen op een andere school in te schrijven. In uitspraken van bodemrechters over aan de rechter verzochte vervangende toestemming voor verhuizing is uitgangspunt dat het de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf heeft in beginsel is toegestaan om met het kind te verhuizen om het leven na de scheiding opnieuw in te richten, tenzij de andere ouder in een onredelijke mate zou worden gehinderd om op een aanvaardbaar niveau contact met zijn kind te onderhouden. Verder wordt door de bodemrechter onder meer betrokken de noodzaak tot het verhuizen en de wijze waarop de vertrekkende ex-partner aan de andere ex-partner de zorg voor het kind waarborgt.
4.3.
Tot aan de dag van dagvaarding (13 maart 2020) en ook daarna nog heeft de vrouw over haar verhuisplannen wisselende mededelingen gedaan. Blijkens haar e-mail van 20 februari 2020 was op dat moment voor haar de verhuizing naar de Achterhoek nog een optie, hoewel de man haar 8 januari 2020 had gezegd daarmee niet in te stemmen. Pas toen haar het kort geding was aangekondigd, heeft zij de man bij e-mail van 13 maart 2020 medegedeeld dat haar leven
“er de komende maanden als volgt uit[ziet]: wij verhuizen begin mei naar de [adres] . Op 600 m loopafstand van school en voorschool.”Dat heeft zij op 17 maart 2020 nog tweemaal stellig bevestigd, ook richting de rechtbank.
Vervolgens heeft de vrouw ter zitting, dus 9 dagen later, terloops laten vallen dat de [adres] weer van de baan is. Zij verklaarde toen dat zij, nadat zij de [adres] op 1 mei 2020 zal hebben verlaten, in het huis van haar ouders in [woonplaats] kan verblijven totdat zij een woning in [woonplaats] aangeboden krijgt. Zij zou dan van daaruit de kinderen naar hun huidige (voor)school in [woonplaats] kunnen brengen tot aan de zomervakantie (3 juli 2020). Volgens haar verklaring is de gemeente [woonplaats] al een jaar bezig een woning voor haar te zoeken en is een urgentieverklaring in de maak. Zolang de scholen in verband met de Coronacrisis gesloten zijn wil de vrouw graag met haar kinderen naar familie in de Achterhoek kunnen, zo heeft zij verder verklaard. Niet duidelijk is geworden voor welke periode(s) dat verblijf in de Achterhoek dan zou zijn. Wel lijkt zij er vanuit te gaan dat de omgang van de kinderen met de man gewoon door kan gaan als zij in de Achterhoek zit, maar zij lijkt daarbij weinig oog te hebben voor de praktische problemen en belasting die dat voor (haar en) de man en de kinderen mee kan brengen.
De vrouw heeft ter zitting tenslotte verklaard dat zij nu heeft besloten dat haar toekomst in [woonplaats] ligt.
4.4.
De man is er niet gerust op dat de vrouw niet wederom van plan zal veranderen; hij is bang dat zij zonder zijn instemming zal verhuizen. Gezien de voorgeschiedenis (zie 4.3) is dat goed voorstelbaar. Daarnaast is de noodzaak van een verhuizing buiten de regio [woonplaats] niet gebleken, terwijl dit wel nadelig is voor de omgang tussen de kinderen en de man. Gezien het voorgaande kan er niet zonder meer op worden vertrouwd dat de vrouw daarmee voldoende rekening houdt.
Een en ander leidt ertoe dat een verhuisverbod zal worden toegewezen.
4.5.
Ter zitting is gesproken over het gebied waarover zich het verhuisverbod zou moeten uitstrekken. Optie 1 was een straal van 15 km rond de woning van de man in [woonplaats] . Als dat ertoe zou leiden dat de kinderen (na de zomervakantie) naar een andere school moeten, bijvoorbeeld als de vrouw in [woonplaats] of [woonplaats] gaat wonen, is het voor de man in ieder geval nog doenlijk om hen uit/van school te halen/brengen. Dat is niet zeker bij optie 2: een straal van 15 km rond de huidige (voor)school van de kinderen. Bovendien valt [woonplaats] al buiten die straal, terwijl de man het prima zou vinden als de kinderen daar wonen en naar school gaan.
4.6.
De conclusie is dat een verbod om te verhuizen buiten een straal van 15 km rond de woning van de man in [woonplaats] zal worden opgelegd. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat het de vrouw uiteraard niet verboden is om met de kinderen bij familie in de Achterhoek te logeren, mits zij de omgang van de kinderen met de man volgens de regeling van de beschikking van 20 december 2019 waarborgt en faciliteert (bijvoorbeeld door hen naar de man te brengen en daar op te halen - indien hij dat wenst). Van de vrouw wordt vanzelfsprekend verwacht dat zij waakt voor de gezondheid van de kinderen in verband met het coronavirus en de daarmee verband houdende door de overheid opgelegde beperkingen naleeft.
De meivakantie
4.7.
Het tweede geschilpunt betreft de verdeling van de meivakantie 2020 (die naar de voorzieningenrechter begrijpt op de school van [minderjarige 1] duurt van zaterdag 25 april tot en met zondag 10 mei 2020). De man wil graag dat de kinderen een aaneengesloten week bij hem zijn. De vrouw is daar niet principieel op tegen, maar zij vraagt zich af of de kinderen dit wel aan kunnen – [minderjarige 1] heeft moeite met logeren en [minderjarige 2] is zeer jong – en of 2x4 dagen bij de man niet beter is.
4.8.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Uitgangspunt is dat rechterlijke uitspraken moeten worden nagekomen. Volgens de – bovendien ook nog zeer recente - beschikking van deze rechtbank van 20 december 2019 verblijven de kinderen gedurende een week van de meivakantie bij de man. Aan deze verdeling van de vakantietijd over de ouders wordt voldaan als ze de eerste week aaneengesloten bij hem zijn, maar ook als ze 2x4 dagen bij hem zijn. Het is van belang de recente ontwikkelingen van de opbouw van de zorgregeling mee te nemen bij deze beslissing.
4.9.
Het is onverstandig van de vrouw en onaangenaam voor de man dat zij, nadat zij al voordat de kinderen voor het eerst een nacht bij de man hadden geslapen heeft verzocht om de vakantieregeling van de beschikking te wijzigen. Daarna heeft zij op 20 februari 2020 ingestemd met een aaneengesloten week bij de man en die afspraak op 6 maart 2020 weer ter discussie gesteld (zie 2.6).
4.10.
Het belang van de kinderen staat echter voorop. De vrouw heeft gelijk dat een aaneengesloten week zonder de ‘dagelijkse’ ouder voor een kind van twee jaar als [minderjarige 2] in het algemeen te lang is. Voor [minderjarige 1] kan het omgekeerde het geval zijn. Hoewel hij mogelijk moeite heeft met logeren, is het voor hem waarschijnlijk makkelijker om wat langer in één sfeer te zijn. Totnutoe zijn de kinderen nooit langer dan een nacht achter elkaar bij hun vader geweest. Een opbouwende tussenstap naar de zomervakantie, als de kinderen volgens de zorgregeling afwisselend één week en twee weken bij elke ouder zullen zijn, wordt in het belang van beide kinderen geacht. Nu de man heeft verklaard dat hij op dit moment vanwege de Coronacrisis nauwelijks werk heeft, moet worden aangenomen dat het voor hem mogelijk is om het zo te organiseren dat de kinderen 2x4 dagen bij hem zijn in plaats van een aaneengesloten week. De vordering zal in die zin worden toegewezen.
Dwangsommen en proceskosten
4.11.
De gevorderde dwangsommen zullen worden opgelegd in verband met de wisselende standpunten van de vrouw. Zij zullen worden beperkt als bepaald in de beslissing.
4.12.
De man heeft gemotiveerd verzocht om de vrouw bij uitzondering in de proceskosten te veroordelen. Enerzijds is het juist dat de vrouw tot op de dag van de dagvaarding en ook nog daarna onduidelijkheid heeft laten bestaan over haar standpunt met betrekking tot met name de verhuizing, met welke houding ze veel extra werk voor de advocaat van de man heeft veroorzaakt (bijvoorbeeld nog op 17 maart 2020). Als zij duidelijker was geweest, was een kort geding wellicht niet nodig geweest. Anderzijds is zij ook niet geheel in het ongelijk gesteld. Alles afwegende is er onvoldoende grond om af te wijken van de hoofdregel dat de proceskosten in familiezaken worden gecompenseerd.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt de vrouw tot nakoming van de zorg- en contactregeling in de meivakantie 2020 op de volgende manier: de man heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij zich:
- zaterdag 25 april 2020, 9:30 uur, tot en met dinsdag 28 april 2020, 19:30 uur, en
- zaterdag 2 mei 2020, 9.30 uur tot en met dinsdag 5 mei 2020, 19:30 uur;
5.2.
verbiedt de vrouw om zonder toestemming van de man met de kinderen te verhuizen buiten een straal van 15 kilometer rond de woning van de man aan de [adres] in [woonplaats] ;
5.3.
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een dwangsom van € 100,- per dag of dagdeel dat zij niet aan de veroordeling onder 5.1 voldoet, met een maximum van € 10.000,-;
5.4.
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een dwangsom van € 10.000,- indien zij niet aan de veroordeling onder 5.2 voldoet;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
verrekent de kosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. de Koning, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.A.H. Verburgh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2020.
Type: MAH
Coll: TF