ECLI:NL:RBAMS:2020:2208

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
8129512 CV EXPL 19-22489
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstek en ambtshalve toetsing van een consumentenovereenkomst met betrekking tot lidmaatschapsbijdrage

In deze zaak heeft de kantonrechter op 14 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen ANWB B.V. (eisende partij) en een gedaagde partij die niet is verschenen. De eisende partij vorderde betaling van een factuur van € 98,00, die betrekking had op de jaarlijkse lidmaatschapsbijdrage. De overeenkomst was op 24 juli 2018 automatisch met één jaar verlengd. De eisende partij stelde dat de gedaagde partij als consument handelde en dat zij voldaan had aan de (pre)contractuele informatieverplichtingen van artikel 6:230m lid 1 BW. Echter, de kantonrechter oordeelde dat de eisende partij niet volledig had voldaan aan deze verplichtingen, omdat de informatie niet voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst was verstrekt. Dit leidde tot de conclusie dat de vordering niet zonder meer kon worden toegewezen, ondanks dat aan andere voorwaarden voor toewijsbaarheid was voldaan.

De kantonrechter overwoog dat de consequenties van de niet-nakoming van de informatieverplichtingen doeltreffend, afschrikwekkend en evenredig moesten zijn. Daarom werd de hoofdsom gedeeltelijk toegewezen, waarbij de kantonrechter oordeelde dat een afwijzing van 50% van de hoofdsom een evenredige sanctie was. De gedaagde partij werd veroordeeld tot betaling van € 49,00 aan hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Daarnaast werd de gedaagde partij in de proceskosten veroordeeld. Het vonnis is gewezen door mr. A.W.J. Ros en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 8129512 CV EXPL 19-22489
vonnis van: 14 april 2020
fno.: 991

vonnis van de kantonrechter

i n z a k e

ANWB B.V.

gevestigd te 's-Gravenhage
eisende partij
gemachtigde: A. Niekus
t e g e n

[gedaagde partij]

wonende te [plaats]
gedaagde partij
niet verschenen

Verder verloop van de procedure

Bij tussenvonnis van 26 november 2019 is eisende partij in de gelegenheid gesteld om het bijgevoegde informatieformulier in te vullen en dit ingevulde formulier en de daarin aangegeven stukken in het geding te brengen, en een kopie hiervan aan gedaagde partij te sturen met de mededeling dat deze hierop kan reageren.
Eisende partij heeft op de rolzitting van 21 januari 2020 een akte ingediend. Gedaagde partij heeft hierop niet gereageerd.
Vervolgens is een datum voor vonnis bepaald.

Gronden van de beslissing

In deze procedure vordert eisende partij betaling van een factuur ter hoogte van € 98,00 van 11 juli 2018 die ziet op de jaarlijkse lidmaatschapsbijdrage.
Eisende partij stelt dat gedaagde partij heeft gehandeld als consument. De grondslag van de vordering is een overeenkomst met betrekking tot het lidmaatschap. De overeenkomst is op 24 juli 2018 automatisch met één jaar verlengd. Eisende partij heeft voldaan aan de (pre)contractuele informatieverplichtingen van artikel 6:230m lid 1 BW en verwijst ter onderbouwing daarvan naar de algemene voorwaarden en de factuur.
Gesteld noch gebleken is wanneer de aan de vordering ten grondslag liggende overeenkomst tot stand is gekomen. Uit de omstandigheid dat eisende partij uitgebreid ingaat op de wettelijke (pre)contractuele informatieverplichtingen van artikel 6:230m lid 1 BW, leidt de kantonrechter af dat sprake is van een overeenkomst die tot stand is gekomen buiten verkoopruimte c.q. op afstand na 13 juni 2014.
Op grond van artikel 6:230m lid 1 BW dient eisende partij - kort gezegd - voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst op afstand c.q. buiten verkoopruimte op passende, duidelijke en begrijpelijke wijze de in dat artikel opgesomde informatie aan de consument te verstrekken. Het doel van artikel 6:230m lid 1 BW is om de consument de mogelijkheid te geven een weloverwogen besluit te nemen over de verplichtingen die worden aangegaan. Voorts moet eisende partij binnen een redelijke termijn na het sluiten van de overeenkomst de overeenkomst aan de consument bevestigen op een duurzame gegevensdrager, met daarin wederom alle toepasselijke contractuele informatieverplichtingen.
Eisende partij verwijst voor de precontractuele informatieverplichtingen louter naar de achteraf opgemaakte factuur en de algemene voorwaarden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen volstaat die wijze van informatieverstrekking niet, omdat de informatie niet voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst aan de consument wordt verstrekt. Ook ontbreekt de overeenkomst of bevestiging daarvan met daarin opgesomd alle van toepassing zijnde informatie als bedoeld in artikel 6:230m lid 1 BW, terwijl eisende partij op grond van artikel 6:230t lid 1 en 2 BW (buiten verkoopruimte) dan wel 6:230v lid 7 BW (afstand) gehouden is deze bevestiging aan gedaagde partij te verstrekken.
Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat niet (volledig) aan de verplichtingen van artikel 6:230m lid 1 e.v. BW is voldaan. Gelet op de jurisprudentie van het HvJEU dienen de consequenties daarvan, voor zover de niet nakoming van deze informatieverplichtingen essentieel is voor de wilsvorming van de consument en voor het bereiken van het door de gemeenschapswetgever gewenste beschermingsniveau, doeltreffend, afschrikwekkend en evenredig te zijn. [1] Dit betekent dat de vordering, ook indien voor het overige aan de voorwaarden voor toewijsbaarheid is voldaan, niet zonder meer kan worden toegewezen. Daarvan zou immers een onjuist signaal uitgaan naar handelaren die wel volledig aan hun verplichtingen voldoen. Anderzijds kan een algehele afwijzing van de vordering niet als ‘evenredig’ worden aangemerkt. Verder wordt in aanmerking genomen dat, in het geval eisende partij wel volledig aan de bovenbedoelde informatieverplichtingen zou hebben voldaan, meer in het bijzonder het recht op ontbinding, er een grotere kans zou zijn geweest dat gedaagde partij de overeenkomst (tijdig) zou hebben ontbonden. Deze kans dient in de sanctie te worden verdisconteerd. Een en ander geeft de kantonrechter aanleiding de hoofdsom gedeeltelijk toe te wijzen. Afwijzing van 50% van de hoofdsom acht de kantonrechter onder de gegeven omstandigheden een afschrikwekkende, evenredige sanctie en - voor het bereiken van het voor de gemeenschapswetgever gewenste beschermingsniveau - doeltreffende sanctie als hiervoor bedoeld. Toegewezen wordt € 49,00.
De hoogte van de buitengerechtelijke kosten wordt aangepast naar het toegewezen deel van de hoofdsom en het eventueel meer gevorderde wordt afgewezen. Voor zover een bedrag aan vervallen rente is gevorderd wordt dat afgewezen, omdat dat bedrag over een te hoge hoofdsom is berekend. De rente wordt toegewezen over de resterende hoofdsom vanaf de datum van de dagvaarding.

Beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt gedaagde partij tot betaling aan eisende partij van:
- € 49,00 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 juni 2019 tot de dag van de algehele voldoening;
- € 40,00 aan buitengerechtelijke kosten;
veroordeelt gedaagde partij in de proceskosten, die tot op heden aan de zijde van eisende partij worden begroot op € 121,00 aan griffierecht, € 85,18 aan explootkosten en € 36,00 aan salaris gemachtigde, een en ander voor zover van toepassing, inclusief btw;
veroordeelt gedaagde partij in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 18,00 aan salaris gemachtigde, te verhogen met een bedrag van € 68,00 en de explootkosten van betekening van het vonnis, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, onder de voorwaarde dat gedaagde partij niet binnen veertien dagen na aanschrijving volledig aan dit vonnis heeft voldaan en betekening van het vonnis pas na veertien dagen na aanschrijving heeft plaatsgevonden;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.W.J. Ros, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HvJ EU Martín, EU C-227/08, 17 december 2009.