ECLI:NL:RBAMS:2020:2222

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
7912707 CV EXPL 19-15617
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verstek
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake opschorting van dienstverlening en redelijke verhouding tussen rechten en verplichtingen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 16 april 2020 een vonnis gewezen in een civiele procedure tussen ANWB B.V. (eisende partij) en een gedaagde partij die niet is verschenen. De zaak betreft een overeenkomst uit 2012 waarbij de ANWB haar dienstverlening heeft opgeschort zonder de overeenkomst te ontbinden. De eisende partij heeft gesteld dat de opschorting per 4 april 2016 heeft plaatsgevonden en dat de gedaagde partij zijn verplichtingen volledig moet nakomen, terwijl de eisende partij niet meer hoeft te presteren. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de rechten en verplichtingen van partijen niet langer in een redelijke verhouding tot elkaar staan, omdat de eisende partij haar prestatie voor onbepaalde tijd opschort zonder over te gaan tot ontbinding van de overeenkomst.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eisende partij geen bewijs heeft geleverd dat de vordering gebaseerd is op een (oneerlijk) beding uit de algemene voorwaarden, omdat de overgelegde versie uit 2016 niet van toepassing is op de overeenkomst uit 2012. De rechter heeft geoordeeld dat een opschortingstermijn van twee maanden redelijk is en dat de eisende partij recht heeft op 50% van de resterende maandtermijnen als schadevergoeding. De hoogte van de buitengerechtelijke kosten is aangepast aan het toegewezen deel van de hoofdsom, en de gedaagde partij is veroordeeld tot betaling van € 27,75 aan hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente, en € 40,00 aan buitengerechtelijke kosten. Daarnaast is de gedaagde partij in de proceskosten veroordeeld, die tot op heden zijn begroot op € 121,00 aan griffierecht, € 85,18 aan explootkosten en € 36,00 aan salaris gemachtigde. De veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 7912707 CV EXPL 19-15617
vonnis van: 16 april 2020
fno.: 991

vonnis van de kantonrechter

i n z a k e

ANWB B.V.

gevestigd te 's-Gravenhage
eisende partij
gemachtigde: A. Niekus
t e g e n

[gedaagde]

wonende te Amsterdam
gedaagde partij
niet verschenen

Verder verloop van de procedure

Bij tussenvonnis van 19 september 2019 is eisende partij in de gelegenheid gesteld om het bijgevoegde informatieformulier in te vullen en dit ingevulde formulier en de daarin aangegeven stukken in het geding te brengen, en een kopie hiervan aan gedaagde partij te sturen met de mededeling dat deze hierop kan reageren.
Eisende partij heeft op de rolzitting van 14 november 2019 een akte ingediend. Gedaagde partij heeft hierop niet gereageerd.
Vervolgens is een datum voor vonnis bepaald.

Gronden van de beslissing

Eisende partij stelt dat de overeenkomst tussen partijen zeven jaar geleden tot stand is gekomen. Dat is een geruime tijd voor de invoering van de wetgeving omtrent de (pre)contractuele informatieverplichtingen. Daarom hoeft niet worden nagegaan of eisende partij aan deze (op dat moment nog niet bestaande) verplichtingen heeft voldaan.
De kantonrechter kan niet vaststellen of de vordering gebaseerd is op een (oneerlijk) beding uit de algemene voorwaarden, omdat eisende partij een versie uit 2016 heeft overgelegd, terwijl de overeenkomst dateert uit 2012. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kunnen de overgelegde (toekomstige) algemene voorwaarden niet van toepassing zijn.
Eisende partij stelt dat zij de dienstverlening heeft opgeschort per 4 april 2016. De gevorderde factuur ziet op de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016. Door de opschorting dient gedaagde partij zijn of haar verplichting volledig na te komen, terwijl eisende partij niet meer hoeft te presteren tot gedaagde partij aan alle verplichtingen heeft voldaan. Dat kan tot gevolg kan hebben dat eisende partij geen enkele prestatie meer hoeft te leveren. Daarmee staan de rechten en verplichtingen van partijen niet langer in een redelijke verhouding tot elkaar. Op grond van de wet bestaat er de mogelijkheid om de verplichting uit de overeenkomst op te schorten indien de wederpartij diens uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting niet nakomt. Deze bevoegdheid mag echter niet het karakter krijgen van een boete, doordat eisende partij haar prestatie voor onbepaalde tijd opschort zonder na een redelijke termijn over te gaan tot ontbinding van de overeenkomst. De kantonrechter acht een opschortingstermijn van twee maanden redelijk. Eisende partij geeft op het informatieformulier aan dat de overeenkomst niet is ontbonden. Het factureren van resterende maandtermijnen terwijl gedaagde partij geen gebruik meer kan maken van het lidmaatschap wordt beschouwd als een boete die niet in redelijke verhouding staat tot het nadeel dat eisende partij lijdt.
De kantonrechter is van oordeel dat 50% van de resterende maandtermijnen als schade toewijsbaar is. Als ingangsdatum voor het bepalen van de resterende termijnen geldt de maand volgend op die waarin ontbinding had moeten plaatsvinden. Dat is in dit geval 1 juli 2016, gelet op de opschortingsdatum van 4 april 2016. Het gaat derhalve om 6 maanden. Nu de factuur een periode van een jaar beslaat, zal daarom de helft worden toegewezen.
De hoogte van de buitengerechtelijke kosten wordt aangepast naar het toegewezen deel van de hoofdsom en het eventueel meer gevorderde wordt afgewezen. Voor zover een bedrag aan vervallen rente is gevorderd wordt dat afgewezen, omdat dat bedrag over een te hoge hoofdsom is berekend. De rente wordt toegewezen over de resterende hoofdsom vanaf de datum van de dagvaarding.

Beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt gedaagde partij tot betaling aan eisende partij van:
- € 27,75 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 juni 2019 tot de dag van de algehele voldoening;
- € 40,00 aan buitengerechtelijke kosten;
veroordeelt gedaagde partij in de proceskosten, die tot op heden aan de zijde van eisende partij worden begroot op € 121,00 aan griffierecht, € 85,18 aan explootkosten en € 36,00 aan salaris gemachtigde, een en ander voor zover van toepassing, inclusief btw;
veroordeelt gedaagde partij in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 18,00 aan salaris gemachtigde, te verhogen met een bedrag van € 68,00 en de explootkosten van betekening van het vonnis, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, onder de voorwaarde dat gedaagde partij niet binnen veertien dagen na aanschrijving volledig aan dit vonnis heeft voldaan en betekening van het vonnis pas na veertien dagen na aanschrijving heeft plaatsgevonden;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.W.J. Ros, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.