In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 16 april 2020 een vonnis gewezen in een civiele procedure tussen ANWB B.V. (eisende partij) en een gedaagde partij die niet is verschenen. De zaak betreft een overeenkomst uit 2012 waarbij de ANWB haar dienstverlening heeft opgeschort zonder de overeenkomst te ontbinden. De eisende partij heeft gesteld dat de opschorting per 4 april 2016 heeft plaatsgevonden en dat de gedaagde partij zijn verplichtingen volledig moet nakomen, terwijl de eisende partij niet meer hoeft te presteren. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de rechten en verplichtingen van partijen niet langer in een redelijke verhouding tot elkaar staan, omdat de eisende partij haar prestatie voor onbepaalde tijd opschort zonder over te gaan tot ontbinding van de overeenkomst.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eisende partij geen bewijs heeft geleverd dat de vordering gebaseerd is op een (oneerlijk) beding uit de algemene voorwaarden, omdat de overgelegde versie uit 2016 niet van toepassing is op de overeenkomst uit 2012. De rechter heeft geoordeeld dat een opschortingstermijn van twee maanden redelijk is en dat de eisende partij recht heeft op 50% van de resterende maandtermijnen als schadevergoeding. De hoogte van de buitengerechtelijke kosten is aangepast aan het toegewezen deel van de hoofdsom, en de gedaagde partij is veroordeeld tot betaling van € 27,75 aan hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente, en € 40,00 aan buitengerechtelijke kosten. Daarnaast is de gedaagde partij in de proceskosten veroordeeld, die tot op heden zijn begroot op € 121,00 aan griffierecht, € 85,18 aan explootkosten en € 36,00 aan salaris gemachtigde. De veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde is afgewezen.