ECLI:NL:RBAMS:2020:2408

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 april 2020
Publicatiedatum
29 april 2020
Zaaknummer
RK 19/5871 + 19/5872
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schadevergoeding ex artikel 533 en 530 Wetboek van Strafvordering in verband met voorlopige hechtenis

In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 20 april 2020, wordt een verzoek behandeld van een verzoeker die schadevergoeding vraagt op basis van artikel 533 en 530 van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker, geboren in 1982, heeft een schadevergoeding van € 7.675,- aangevraagd voor de schade die hij zou hebben geleden door ondergane voorlopige hechtenis en € 550,- voor de kosten van zijn raadsvrouw, mr. C. Lammers. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoekschrift op 17 oktober 2019 is ingediend, en dat de zaak op 20 september 2019 onherroepelijk is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. De rechtbank heeft de proceshouding van de verzoeker in overweging genomen, waarbij werd opgemerkt dat hij tijdens zijn aanhouding en verhoren wisselende verklaringen heeft afgelegd. De officier van justitie heeft zich verzet tegen de toekenning van de schadevergoeding, stellende dat de verzoeker zelf verantwoordelijk is voor zijn voorlopige hechtenis door leugenachtige verklaringen af te leggen. De rechtbank concludeert dat de verzoeker onvoldoende gronden van billijkheid heeft aangevoerd om de schadevergoeding toe te kennen, en wijst het verzoek af. Echter, voor het verzoek ex artikel 530 Sv, dat betrekking heeft op de kosten van de raadsvrouw, zijn er wel gronden van billijkheid aanwezig, en de rechtbank kent een vergoeding van € 550,- toe. De beschikking is gegeven door mr. L. Dolfing, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.T. St Rose, griffier.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/124425-19
RK: 19/5871 + 19/5872
Beschikking op de verzoeken ex artikel 533 en 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker] ,
geboren op [geboortedag] 1982 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantooradres van zijn raadsvrouw,
mr. C. Lammers,
[adres] ,
verzoeker.

1.De procesgang

Het verzoekschrift is op 17 oktober 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
In verband met de coronacrisis heeft de geplande zitting op 25 maart 2020 niet plaatsgevonden. Zowel de officier van justitie als de raadsvrouw van verzoeker hebben per e-mail aangegeven dat een behandeling van het verzoekschrift zonder zitting kan plaatsvinden en dat volstaan kan worden met een uitwisseling van schriftelijke standpunten.
De rechtbank heeft op 25 en 30 maart 2020 per e-mail de standpunten van de officier van justitie en de raadsvrouw van verzoeker ontvangen. De officier van justitie is hierna nog in de gelegenheid gesteld te reageren op het standpunt van de raadsvrouw, maar heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

2.De inhoud van het verzoekschrift

Het verzoek strekt tot het toekennen van een vergoeding van:
- € 7.675,-
€ 7.675,-voor de schade die verzoeker ten gevolge van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis stelt te hebben geleden; en
- een vergoeding van
€ 550,-voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.
De raadsvrouw heeft per e-mail van 30 maart 2020 haar verzoek nader toegelicht. Zij heeft aangevoerd dat verzoeker op geen enkel moment een beroep op zijn zwijgrecht heeft gedaan. Hij heeft bij zijn aanhouding en direct na zijn aanhouding, doch tijdens de zittingen bij de rechter-commissaris en raadkamer, een ontkennende verklaring afgelegd, waarbij hij heeft getracht uit te leggen hoe een en ander is verlopen (o.a. p. 3, 10 en 13 van het dossier). Dat die verklaringen er in eerste instantie niet toe hebben geleid dat de voorlopige hechtenis van verzoeker werd opgeheven, kan verzoeker niet worden verweten. De ter terechtzitting afgelegde verklaring van verzoeker, was niet andersluidend dan de eerder afgelegde verklaringen, alleen gedetailleerder, omdat de rechtbank nadere vragen stelde over de procedure ter zake import en export van auto's in algemene zin en hoe dit bij verzoeker destijds is gegaan. Dat kennelijk pas duidelijk werd hoe de eerder afgelegde verklaringen van verzoeker begrepen moesten worden, kan verzoeker evenmin worden verweten.
Kortom, verzoeker heeft geen beroep gedaan op zijn zwijgrecht en had een meewerkende houding. Er zijn voldoende gronden van billijkheid aanwezig om de schade van verzoeker ten gevolge van de ten onrechte ondergane detentie, te vergoeden zonder matiging zoals voorgesteld door de officier van justitie.

3.Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft – met verwijzing naar het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie – verklaard zich primair te verzetten tegen het toekennen van de standaardschadevergoeding voor de ondergane detentie, omdat het aan verzoeker te wijten is dat hij destijds in voorlopige hechtenis heeft verbleven. Na zijn aanhouding heeft hij verschillende, wisselende verklaringen afgelegd bij de politie, bij de rechter-commissaris en in raadkamer. Verzoeker heeft tijdens de inhoudelijke behandeling op 22 augustus 2019 verklaard dat hij de kentekenplaten van een kennis had geleend en dat hij weliswaar wist dat dit geen juiste gang van zaken was, maar dat hij geen enkel moment heeft vermoed dat de kentekenplaten van misdrijf afkomstig waren, waarna verzoeker is vrijgesproken.
Door in een eerder stadium kennelijk leugenachtige verklaringen af te leggen, heeft verzoeker de rechtsgang opzettelijk en aantoonbaar belemmerd. Derhalve zijn geen billijkheidsgronden aanwezig om tot schadevergoeding over te gaan. De officier van justitie heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. [1]
Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat er wel gronden van billijkheid aanwezig zijn om aan verzoeker een vergoeding toe te kennen, stelt het Openbaar Ministerie zich subsidiair op het standpunt dat het toegewezen bedrag over de dagen die verzoeker in voorlopige hechtenis heeft gezeten beperkt moet worden tot maximaal 25%. De officier van justitie is dan akkoord met toewijzing van drie dagen keer € 105 = € 315,- en 92 dagen keer € 20,- = € 1.840,-.

4.De beoordeling

Ten aanzien van het verzoek ex artikel 533 Sv
Verzoeker is op 20 mei 2019 aangehouden en de volgende dag in verzekering gesteld op verdenking van schuldheling.
Op 23 mei 2019 is de bewaring bevolen en op 23 augustus 2019 is de voorlopige hechtenis opgeheven.
Verzoeker is op 5 september 2019 door de meervoudige kamer van deze rechtbank vrijgesproken.
Indien de zaak tegen een verdachte eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of als wel een straf en/of maatregel is opgelegd, maar op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, kan de rechtbank op grond van artikel 533 Sv op verzoek van de gewezen verdachte, hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade die hij ten gevolge van ondergane verzekering, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden.
Het verzoek kan slechts worden ingediend binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak.
Op grond van artikel 534 lid 1 Sv heeft de toekenning van een vergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
De strafzaak tegen verzoeker is op 20 september 2019 onherroepelijk geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.
Het verzoek is tijdig ingediend.
Bij de beantwoording van de vraag of de hiervoor genoemde gronden van billijkheid aanwezig zijn dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen.
De rechtbank kent in dit verband betekenis toe onder meer aan de door de verzoeker in diens hoedanigheid van verdachte in dit strafgeding gekozen proceshouding. Uit het strafdossier – in het bijzonder de pagina’s waarnaar de raadsvrouw heeft verwezen – leidt de rechtbank het volgende af.
Tijdens de staandehouding op 20 mei 2019 verklaarde verzoeker als verdachte dat hij de auto net nieuw had gekocht (p. 3). Tijdens het eerste politieverhoor op 21 mei 2019 werd verzoeker geconfronteerd met de bevinding dat de kentekenplaten die op de auto zaten, gestolen bleken te zijn. Hij heeft vervolgens verklaard dat hij de auto zo heeft gekocht in België, met het kenteken erop. Als hem hierop gevraagd wordt of hij ermee bekend was dat de Belgische kentekenplaten niet op de auto thuishoorden antwoordt hij dat hij dat absoluut niet wist (p. 10). Tijdens het verhoor later die dag wordt verzoeker voorgehouden dat in de auto een factuur is gevonden waarop te zien is dat hij de auto in Nederland heeft gekocht. Verzoeker reageert hierop door te zeggen dat hij bij zijn eerdere verklaring blijft. Hij heeft de auto in België gekocht.
Bij de rechter-commissaris en in raadkamer heeft verzoeker geen andersluidende verklaringen afgelegd.
Ter zitting op 22 augustus 2019 heeft verzoeker verklaard dat hij wist dat hij reed in een auto met kentekenplaten die niet aan hem toebehoorden en niet aan de auto gekoppeld waren. Hij heeft naar eigen zeggen aan een kennis gevraagd of hij deze kentekenplaten mocht lenen. Verzoeker heeft verder verklaard dat hij wist dat dit geen juiste gang van zaken was, maar dat hij op geen enkel moment heeft vermoed dat de kentekenplaten van misdrijf afkomstig waren. Volgens de rechtbank had verzoeker meer onderzoek moeten verrichten naar de herkomst van de kentekenplaten, maar dit is onvoldoende om te kunnen bewijzen dat verzoeker ten tijde van het verkrijgen had moeten vermoeden dat de kentekenplaten van misdrijf afkomstig waren. Verzoeker is daarom vrijgesproken.
Anders dan de raadsvrouw in haar toelichting op het verzoekschrift heeft betoogd, heeft verzoeker tijdens de inhoudelijke behandeling een verklaring afgelegd die anders luidde dan zijn eerdere verklaringen en die deze eerdere verklaringen op cruciale onderdelen weerspreekt. Hij heeft een “alternatief scenario” gegeven voor het feit dat hij reed in een auto met gestolen kentekenplaten.
Gelet op het voorgaande is het voortduren van de preventieve hechtenis van verzoeker dan ook mede te wijten aan zijn proceshouding. Indien verzoeker zijn “alternatieve scenario” direct had gegeven, had op dat moment beoordeeld kunnen worden of er nog ernstige bezwaren of gronden waren om hem (langer) vast te houden. Verzoeker heeft hier om hem moverende redenen niet voor gekozen. Dat stond hem uiteraard vrij. Echter, de tegen verzoeker bevolen verzekering en voorlopige hechtenis moeten daarom als aan de door hem gekozen proceshouding verbonden gevolgen worden aangemerkt, zodat gronden van billijkheid voor toekenning van een vergoeding ontbreken.
Het verzoek tot toekenning van schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
Ten aanzien van het verzoek ex artikel 530 Sv:
De rechtbank is van oordeel dat, gezien hetgeen de raadsvrouw ter onderbouwing van het verzoek ex artikel 533 Sv heeft aangevoerd, geen sprake is van een verzoek dat evident in strijd is met de vaste jurisprudentie. Er zijn daarom gronden van billijkheid voor toewijzing van het verzoek.

5.De beslissing

Ten aanzien van het verzoek ex artikel 533 Sv:
De rechtbank wijst het verzoek af.
Ten aanzien van het verzoek ex artikel 530 Sv:
De rechtbank kent aan verzoeker uit ’s Rijks kas een vergoeding toe van € 550,- (vijfhonderdvijftig euro) voor de kosten van de raadsvrouw.
Deze beslissing is gegeven op 20 april 2020 door
mr. L. Dolfing, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. C.T. St Rose griffier.
Tegen deze beslissing staat voor verzoeker en de officier van justitie hoger beroep open,
in te stellen ter griffie van deze rechtbank,
binnen een maand na betekening van deze beschikking.
De rechtbank Amsterdam, enkelvoudige kamer, beveelt de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 550,00 (vijfhonderdvijftig euro) op IBAN-nummer [rekeningnummer] ten name van C.Lammers, onder vermelding van dossiernummer D101441.
Aldus gedaan op 20 april 2020
door mr. L. Dolfing, rechter.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RBNHO: 2014:11932.