ECLI:NL:RBAMS:2020:2672

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 mei 2020
Publicatiedatum
25 mei 2020
Zaaknummer
13/751242-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden en fundamentele rechten

Op 22 mei 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Direktor des Amtsgerichts van het Ambtsgericht Paderborn in Duitsland. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering, ingediend door de officier van justitie, behandeld tijdens een openbare zitting op 8 mei 2020. De opgeëiste persoon, geboren in Syrië, was gedetineerd in Nederland en heeft via telehoren verklaard dat zijn personalia correct zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn die de overlevering in de weg staan.

De verdediging heeft betoogd dat de overlevering geweigerd moet worden vanwege de detentieomstandigheden in Duitsland, vooral in het licht van de coronapandemie. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de situatie in Duitsland nauwlettend wordt gemonitord en dat er geen reëel risico is op schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft ook het standpunt van de verdediging verworpen dat de overlevering een onredelijke inbreuk op het privé- en gezinsleven van de opgeëiste persoon zou vormen. De rechtbank concludeert dat de overlevering noodzakelijk is voor de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit en dat de belangen van de opgeëiste persoon niet onevenredig worden geschaad.

De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering toe te staan, waarbij de beslissing is genomen door de voorzitter en twee andere rechters, en is uitgesproken in het openbaar. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751242-20
RK nummer: 20/1617
Datum uitspraak: 22 mei 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 13 maart 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 27 februari 2020 door de
Direktor des Amtsgerichts van het Ambtsgericht Paderborn(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Syrië) op [geboortedag] 1978,
verblijvend op het adres: [adres],
gedetineerd in het Justitieel Centrum ‘ [locatie] ’ te [plaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 mei 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.P.M. Balemans, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Syrische taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting, via telehoren, verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Syrische nationaliteit heeft.

3.Bevoegdheid tot uitvaardiging van het EAB

Het EAB is uitgevaardigd door de
Direktor des Amtsgerichtsvan het
Amtsgericht Paderborn.
Uit de e-mail van Beate Vogt van het Bureau voor Euregionale strafrechtelijke Samenwerking (BES) van 9 maart 2020, blijkt dat in Nordrhein-Westfalen de Direktor des Amtsgerichts altijd een rechter is. Naar het oordeel van de rechtbank is aldus voldaan aan het vereiste van artikel
6, eerste lid van het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van 13 juni 2002 (2002/584/JBZ).

4.Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Het Openbaar Ministerie heeft een zodanige ernstige inbreuk gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde die voortvloeien uit de OLW, dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de opgeëiste persoon aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Nadat de verdediging op 9 april 2020 hoger beroep had ingesteld tegen de beslissing van de raadkamer van deze rechtbank van 2 april 2020, heeft het Openbaar Ministerie zich op 10 april 2020 tegenover de raadsman op het standpunt gesteld dat de termijn was verstreken om dit hoger beroep in te dienen. Het Openbaar Ministerie heeft vervolgens nagelaten om het door de verdediging ingestelde hoger beroep aan te melden bij het hof, waarschijnlijk omdat het Openbaar Ministerie de verdediging niet-ontvankelijk acht in het instellen van het hoger beroep. Dit terwijl de beslissing van de raadkamer op 9 april 2020 nog niet in persoon aan de opgeëiste persoon was betekend.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het verweer niet kan slagen. Zij verwijst naar de akte van uitreiking van de beslissing van de raadkamer op de schorsing van de overleveringsdetentie van 2 april 2020. Deze beslissing is op 10 april 2002 aan de opgeëiste persoon in de penitentiaire inrichting waar hij verblijft, in persoon uitgereikt. Het hoger beroep zal op 20 mei 2020 bij het Hof Amsterdam worden behandeld.
Oordeel van de rechtbank
Uit de akte van uitreiking van de beslissing van de raadkamer van deze rechtbank op de schorsing van de overleveringsdetentie van 2 april 2020, blijkt dat deze beslissing op 10 april 2020 in persoon aan de opgeëiste persoon is uitgereikt. Voorts heeft de officier van justitie ter zitting verklaard dat het hoger beroep op deze beslissing staat gepland op 20 mei 2020 bij het Hof Amsterdam.
De rechtbank verwerpt het verweer omdat het feitelijke grondslag mist.

5.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis van het
Amtsgericht Paderbornvan 3 september 2018, uitvoerbaar sinds 19 juli 2019 (referentie:
66 Ls – 10 Js 34/17 – 30/18).
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot dit vonnis heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaar en 3 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

6.Strafbaarheid: Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 13, te weten:
hulp bij illegale binnenkomst en illegaal verblijf.

7.Gevaar voor een schending van fundamentele mensenrechten

7.1
Detentieomstandigheden
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd. Momenteel is overlevering van de opgeëiste persoon praktisch onmogelijk door een te groot dan wel reëel gevaar op besmetting met het coronavirus, zeker wanneer hij wordt overgeleverd naar Duitsland. Het is onduidelijk hoe deze situatie zich verder zal gaan ontwikkelen. Daarnaast is er door de uitvaardigende justitiële autoriteit geen garantie afgegeven dat er geen corona-uitbraak heeft plaatsgevonden in de penitentiaire inrichting waar de opgeëiste persoon zal worden gedetineerd. Nu deze garantie niet is afgegeven, kan overlevering van de opgeëiste persoon met het oog op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) (de rechtbank begrijpt: artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, hierna: Handvest), het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 april 2016, ECLI:EU:C:2016:198 (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, hierna:
Aranyosi en Căldăraru) en de bijbehorende uitspraken van deze rechtbank, waaronder de uitspraak van 26 januari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:414, niet plaatsvinden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman verwezen naar wat in alle kranten van de afgelopen twee maanden over het corona-virus is geschreven.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer dient te worden verworpen. Los van de vraag of er bij een risico op besmetting met het coronavirus sprake is van een schending van artikel 4 Handvest, is het op basis van het arrest
Aranyosi en Căldăraruaan de verdediging om met objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat te komen waaruit volgt dat er sprake zou zijn van een risico op een zodanige schending.
De jurisprudentie van deze rechtbank, waarnaar de raadsman verwijst, is voorts niet aan de orde, nu deze zaak zag op een overlevering naar Roemenië waarbij er wel degelijk sprake was van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden aldaar.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is allereerst van oordeel dat de vraag of de overlevering praktisch (on)mogelijk is als gevolg van de uitbraak van het coronavirus in beginsel niet raakt aan de inhoudelijke beoordeling van het overleveringsverzoek, maar een rol (kan) spelen in het kader van de feitelijke overlevering waar artikel 35 OLW op ziet, en daarmee op de in dat artikel bedoelde bijzondere omstandigheden en humanitaire redenen waar de officier van justitie rekening mee moet houden in het kader van de feitelijke overlevering.
Met betrekking tot een mogelijke schending van artikel 4 van het Handvest, gaat de rechtbank ervan uit dat de (steeds veranderende) situatie door de Duitse autoriteiten nauwkeurig wordt gemonitord en dat dienovereenkomstig zal worden gehandeld door de officier van justitie in het kader van de feitelijke overlevering en het bepaalde in artikel 35, derde lid van de OLW. Een dreigend gevaar voor de gezondheid van de opgeëiste persoon in Duitsland, zoals door de raadsman bedoeld, doet zich tegen deze achtergrond niet voor.
Bovendien heeft de raadsman nagelaten zijn standpunt te onderbouwen dat sprake zou zijn van een reëel risico op een onmenselijke behandeling in penitentiaire inrichtingen in Duitsland. De enkele algemene verwijzing naar de kranten van de afgelopen maanden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden opgevat als een adequate onderbouwing.
Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, leidt dan ook niet tot een ander oordeel. De rechtbank verwerpt het verweer.
7.2
Eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd, nu de kans groot is dat de opgeëiste persoon na overlevering in een detentiesituatie komt te verkeren waarin hij door de huidige beperkingen rondom het coronavirus voor een onvoorzienbaar lange tijd verstoken zal zijn van het contact met zijn familie. De opgeëiste persoon is vader van jonge kinderen, die hij de afgelopen periode niet heeft kunnen zien.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank begrijpt het betoog van de raadsman als een beroep op het in artikel 7 van het Handvest beschermde privé- en familieleven. Ingevolge artikel 7 Handvest heeft eenieder recht op eerbiediging van zijn privéleven, familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie. De rechtbank stelt vast dat overlevering van de opgeëiste persoon aan Duitsland een beperking van zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven oplevert.
Op grond van artikel 52, eerste lid, van het Handvest moeten beperkingen op de uitoefening van de in het Handvest erkende rechten en vrijheden bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Overlevering is een ingevolge de OLW voorziene beperking van het in artikel 7 van het Handvest bedoelde recht. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het een noodzakelijke beperking die daadwerkelijk beantwoordt aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang dan wel de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen zoals hiervoor bedoeld, in het bijzonder gelet op het belang van de overlevering voor de bestrijding van (grensoverschrijdende) misdaad en het voorkomen van straffeloosheid.
Gelet op de tijdelijke aard van de beperking, is de verhouding tussen de belangen die overlevering beoogt te dienen en de beperking in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven van de opgeëiste persoon, niet onevenredig. Ook in de huidige situatie, waarin er ingrijpende maatregelen zijn getroffen die verband houden met het coronavirus, blijkt niet van een zodanige inbreuk op het privé- en familie- en gezinsleven van de opgeëiste persoon dat de overlevering niet gerechtvaardigd is wegens de onevenredigheid van de beperking. Daarbij neemt de rechtbank in het bijzonder in aanmerking dat er in het geval van de opgeëiste persoon geen onderscheidende factoren zijn vastgesteld ten aanzien van opgeëiste personen in vergelijkbare situaties. Uit hetgeen uit het dossier naar voren komt en ter zitting is aangevoerd, is bovendien niet gebleken van zodanige worteling van het privé- of familieleven van de opgeëiste persoon in Nederland dat zijn overlevering niet gerechtvaardigd is wegens de onevenredigheid van de beperking.
Inwilliging van het verzoek tot overlevering leidt dan ook niet tot schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het Handvest. Het verweer wordt verworpen.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Direktor des Amtsgerichts van het Ambtsgericht Paderborn(Duitsland).
Aldus gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. H. Kijlstra en V.V. Essenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 mei 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.