ECLI:NL:RBAMS:2020:2729

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 april 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
C/13/661787 / HA ZA 19-193
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgplicht van de bank bij hypothecaire geldleningen en overkreditering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 april 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiseres en ING Bank N.V. De eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.A.M. Euverman, vorderde schadevergoeding van de bank wegens vermeende schending van de zorgplicht bij het verstrekken van twee hypothecaire geldleningen. De eiseres stelde dat de bank tekortgeschoten was in het afdekken van het overlijdensrisico, wat zou hebben geleid tot overkreditering na het overlijden van haar man. De rechtbank heeft de procedure in detail behandeld, waarbij de eiseres haar vorderingen baseerde op de stelling dat de bank bij het aangaan van de hypotheken niet adequaat had geadviseerd over de benodigde overlijdensrisicoverzekering (ORV). De bank, vertegenwoordigd door mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, voerde verweer en stelde dat er geen sprake was van overkreditering en dat de eiseres en haar man bij het aangaan van de hypotheken bewust risico's hadden genomen. De rechtbank concludeerde dat de bank haar zorgplicht niet had geschonden, omdat de eiseres niet had aangetoond dat de hypotheken onbetaalbaar waren en dat de bank adequaat had gehandeld in het verstrekken van de hypotheken. De vorderingen van de eiseres werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten van de bank.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/661787 / HA ZA 19-193
Vonnis van 15 april 2020
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. M.A.M. Euverman te Amsterdam,
tegen
naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de Bank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van [eiseres] van 1 februari 2019 met producties;
  • de conclusie van antwoord van de Bank van 22 mei 2019 met producties;
  • het tussenvonnis van 20 november 2019;
  • de akte overlegging nadere producties van de Bank;
  • de akte vermeerdering c.q. wijziging van eis tevens akte overlegging producties met producties van [eiseres] ; en
  • het proces-verbaal van comparitie van 3 maart 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] heeft, samen met haar overleden man de heer [naam] (hierna: [naam] ), op 21 november 2007 een eerste hypothecaire geldlening afgesloten bij de Bank voor een bedrag van € 1.100.000 ten behoeve van de financiering van een (nieuwbouw)woning.
2.2.
Ten behoeve van deze hypothecaire geldlening is bij Legal & General een overlijdensrisicoverzekering afgesloten voor [eiseres] en [naam] (hierna: de ORV).
Deze ORV heeft een ingangsdatum van 1 augustus 2008, een looptijd van tien jaren, een verzekerd bedrag van € 300.000 en is annuïtair dalend.
2.3.
Op 21 augustus 2009 is door [eiseres] en [naam] bij de Bank een tweede (aanvullende) hypothecaire geldlening afgesloten voor een bedrag van € 300.000.
2.4.
Op 3 oktober 2014 is [naam] overleden. Uit de ORV is na het overlijden van [naam] een bedrag van € 141.239,05 uitgekeerd aan [eiseres] .
2.5.
De Bank heeft met ingang van 1 april 2016 de rente die [eiseres] gehouden is aan haar te betalen in verband met de hypothecaire geldleningen verlaagd naar 2,3%.
2.6.
Bij brief van 30 mei 2016 heeft [eiseres] de Bank via haar advocaat aansprakelijk gesteld voor de schade die zij stelt te hebben geleden vanwege door de Bank gemaakte fouten. De Bank heeft op deze brief gereageerd en aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.7.
[eiseres] heeft op 11 mei 2017 een klacht aanhangig gemaakt bij de Geschillencommissie van het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (hierna: het Kifid). Het Kifid heeft de vordering van [eiseres] op 5 december 2018 afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert, na vermeerdering c.q. wijziging van eis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht dat de Bank de op haar rustende zorgplicht jegens [eiseres] heeft geschonden en aansprakelijk is voor de door [eiseres] geleden en nog te lijden schade ter grootte van een bedrag van € 469.347,87 te vermeerderen met een dagrente van € 10,- vanaf 1 april 2016 tot en met datum algehele voldoening, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, althans een deskundige te benoemen die deze schade op kosten van de Bank zal begroten, althans de schade op te maken bij staat;
de Bank te veroordelen de door [eiseres] geleden schade binnen zeven dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis althans binnen zeven dagen na vaststelling van de schade, aan [eiseres] te betalen zulks te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening; en
de Bank te veroordelen in de kosten van deze procedure inclusief (na)salaris advocaat.
3.2.
[eiseres] legt hieraan – kort samengevat – ten grondslag dat de Bank haar zorgplicht heeft geschonden doordat zij bij het aangaan van de hypothecaire geldleningen is tekortgeschoten in het afdekken van het overlijdensrisico.
3.3.
De Bank voert inhoudelijk verweer en heeft daarnaast aangevoerd dat [eiseres] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens (
primair) verjaring, dan wel (
subsidiair) schending van de klachtplicht.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Deze zaak gaat in de kern om de vraag of de Bank haar zorgplicht heeft geschonden doordat zij is tekortgeschoten in het afdekken van het overlijdensrisico bij de twee hypothecaire geldleningen verstrekt aan [eiseres] en [naam] . Ten behoeve van de eerste hypothecaire geldlening (van € 1.100.000) is een annuïtair dalende ORV afgesloten met een waarde van € 300.000. Bij het aangaan van de tweede (aanvullende) hypothecaire geldlening (van € 300.000) is door de Bank geadviseerd de ORV te verhogen met
€ 298.000, welke verhoging niet is doorgevoerd. [eiseres] heeft na het overlijden van [naam] € 141.239,05 uitgekeerd gekregen.
4.2.
[eiseres] heeft zich in de inleidende dagvaarding op het standpunt gesteld dat door de Bank een veelheid aan aantoonbare fouten is gemaakt bij zowel de eerste als de tweede hypotheekaanvraag. Onder meer zou bij de eerste hypotheekaanvraag zijn uitgegaan van onjuiste gegevens, zou geen klantprofiel zijn opgesteld en zou [eiseres] zijn geadviseerd noch geïnformeerd over het feit dat de afgesloten ORV annuïtair dalend was. Bij de tweede hypotheekaanvraag zou onder meer sprake zijn van een niet-getekende offerte, zou eveneens van onjuiste gegevens dan wel aannames zijn uitgegaan en is geen uitvoering gegeven aan het advies van de Bank om de ORV te verhogen met € 298.000. Nergens blijkt volgens [eiseres] uit dat zij en [naam] ermee zouden hebben ingestemd om van deze verhoging af te zien. Ook wordt aangevoerd dat de Bank met name gesprekken heeft gevoerd met [naam] en dat [eiseres] niet in de besluitvorming is betrokken. De Bank had volgens [eiseres] ten aanzien van beide hypothecaire geldleningen de verantwoorde woonlasten, aflossing van de hypotheek en het afdekken van (overlijdens)risico’s aan de orde moeten stellen. Door deze fouten bij de advisering en het afsluiten van de twee hypothecaire geldleningen, alsmede bij de bemiddeling bij de afsluiting van de ORV ten aanzien van de eerste hypothecaire geldlening, en door het niet afsluiten van een dergelijke verzekering bij de tweede hypothecaire geldlening, heeft de Bank haar zorgplicht naar [eiseres] geschonden, aldus [eiseres] . Volgens [eiseres] heeft de Bank daarbij in de contractuele verhouding tussen partijen niet alleen gehandeld in strijd met de Wet op het financieel toezicht (Wft), maar ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid, hetgeen eveneens leidt tot handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
4.3.
Bij akte heeft [eiseres] haar eis vermeerderd c.q. gewijzigd. [eiseres] vordert thans de concreet door haar geraadpleegde deskundige (de heer A. van Nies) in kaart gebrachte schade. Deze schade is het gevolg van de zorgplichtschending door de Bank, waarbij door [eiseres] onder meer wordt gewezen op HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2298 betreffende de zorgplicht om te waken tegen overkreditering. Door [eiseres] worden twee schadecomponenten aangevoerd.
De
eerste schadecomponentbetreft de rente die vanaf het moment van overlijden van [naam] tot 1 april 2016 (de datum waarop de Bank de rente heeft verlaagd) door [eiseres] is betaald (in totaal een bedrag van € 43.026,04). [eiseres] stelt dat de renteverlaging naar 2,3% die met ingang van 1 april 2016 door de Bank is doorgevoerd, reeds vanaf het moment van het overlijden van [naam] had moeten ingaan, te weten op
3 oktober 2014. Dat de Bank gehouden was de rente eerder te verlagen dan 1 april 2016 volgt volgens [eiseres] uit een artikel uit de ‘Geldgids’ (editie 4 van juni 2017, overgelegd als productie 15 bij de akte vermeerdering c.q. wijziging eis tevens akte overlegging producties), waarin vermeld staat dat de Bank naar eigen zeggen de klant na het overlijden van diens partner zelf benadert voor het (boetevrij) overzetten van de hypotheek naar een lagere dagrente.
De
tweede schadecomponentbetreft de teveel betaalde rente en de te laag uitgekeerde ORV vanwege een onjuist advies van de Bank over de ORV (in totaal een bedrag van € 469.347,87). [eiseres] stelt in dit verband dat de Bank ten aanzien van de eerste hypothecaire geldlening een ORV met een gelijkblijvend kapitaal voor de duur van dertig jaar had moeten afsluiten, zodat ten tijde van het overlijden van [naam] € 300.000 zou zijn uitgekeerd in plaats van (door de annuïtaire daling) € 141.239,05. De schade die hieruit voortvloeit is het verschil tussen beide bedragen vermeerderd met de dagrente, in totaal € 171.347,87. Daarnaast had de Bank moeten monitoren of de (door haar bij het aangaan van de tweede hypothecaire geldlening geadviseerde) verhoging van de ORV met
€ 298.000 werkelijk tot stand was gekomen. De schade die hieruit voortvloeit is € 298.000 indien bedoeld was te adviseren een gelijkblijvende ORV af te sluiten en € 233.000 indien bedoeld was te adviseren een annuïtair dalende ORV af te sluiten. [eiseres] bepleit dat zij aanspraak maakt op het maximale bedrag van € 298.000, nu de zorgplicht van de Bank als adviseur ertoe noopt toe te zien op afsluiting van de ORV.
4.4.
[eiseres] heeft de grondslag van haar vordering bij akte beperkt tot het tekortschieten van de Bank in het afdekken van het overlijdensrisico, hetgeen zij ter comparitie ook heeft bevestigd. Volgens [eiseres] is sprake van overkreditering. [eiseres] heeft daarbij aangevoerd dat zij zowel ten tijde van de eerste hypotheekverstrekking als bij de tweede hypotheekverstrekking, haar wens richting de Bank duidelijk heeft geuit om het overlijdensrisico te willen verzekeren. In dat kader is onduidelijk waarom een annuïtair dalende ORV is afgesloten met een looptijd van tien jaren (bij een gelijkblijvende schuld met een looptijd van 30 jaren). De Bank had een passende risicodekking moeten afsluiten, dan wel [eiseres] moeten wijzen op de grote gevolgen van de opgezette constructie en moeten vastleggen waarom van een passende risicodekking is afgezien, hetgeen niet is gebeurd. Daarnaast had de Bank erop moeten toezien dat de geadviseerde verhoging van de ORV werkelijk werd doorgevoerd, dan wel moeten vastleggen waarom hiervan – in weerwil van haar advies – werd afgezien. De ORV vormt immers onderdeel van het hypotheekadvies dat door de Bank (als adviseur c.q. bemiddelaar) is gegeven.
4.5.
De Bank heeft verweer gevoerd tegen de door [eiseres] ingenomen stellingen. De Bank heeft aangevoerd dat [eiseres] en [naam] bij de hypotheekverstrekking bij volle bewustzijn een aantal risico’s hebben genomen. Zij hebben het overlijdensrisico bewust
low profileafgedekt. Er is bewust voor een annuïtair dalende ORV gekozen, vanwege de financiële- en vermogenspositie van [eiseres] en [naam] . Ook werd verwacht dat het inkomen van [naam] nog substantieel zou stijgen. Er zijn destijds diverse varianten besproken en meerdere offertes opgevraagd; [eiseres] en [naam] hebben simpelweg voor de hoogste hypotheekverstrekking tegen de minste risicoafdekking geopteerd. De Bank voert aan dat geen sprake is geweest van overkreditering bij het aangaan van de hypothecaire geldleningen en dat overkreditering bij overlijden niet bestaat. De hypothecaire geldlening is immers gebaseerd en geaccordeerd op basis van cijfers (inkomens- en vermogensgegevens) verkregen door [naam] . Bank heeft daarbij uit voorzorg de jaargegevens van de bedrijfsresultaten van [naam] verlaagd en een conservatieve benadering gekozen om de financiële draagkracht van [eiseres] en [naam] te bepalen.
De Bank heeft ook andere van belang zijnde factoren meegewogen zoals het (inkomen uit) vermogen en dat de vooruitzichten op een stabiele (of zelfs verbeterde) inkomenspositie van [naam] goed te noemen waren. Een ORV was voor de Bank bij beide hypothecaire geldleningen niet verplicht. De Bank heeft naar eigen zeggen slechts gehandeld als hypotheekadviseur en niet als bemiddelaar. De Bank voert eveneens aan dat voor [eiseres] duidelijk was dat een annuïtair dalende ORV was afgesloten. De Bank wijst in dit verband onder meer op het aanvraagformulier voor de ORV en de offerte van de ORV (waarop vermeld staat dat de looptijd tien jaren is en dat deze verzekering annuïtair dalend is). Volgens de Bank was het de verantwoordelijkheid van [naam] en [eiseres] om het advies van de Bank omtrent de verhoging van de ORV bij het aangaan van de tweede hypothecaire geldlening al dan niet (gedeeltelijk) op te volgen. De Bank voert eveneens aan dat het niet aan haar was om erop toe te zien of datgene wat zij aan het echtpaar als (potentiële) hypotheekrelatie adviseerde, wel door beide wederhelften in voldoende mate werd gedeeld en besproken indien en voor zover zij sprak met slechts één van hen, te weten [naam] . Dat is een interne kwestie tussen de wederhelften waar de Bank niet intreedt, terwijl de Bank er op mocht vertrouwen dat deze informatie door [naam] werd gedeeld met [eiseres] . Ten aanzien van de eerste schadecomponent zoals gevorderd door [eiseres] bepleit de Bank dat de renteverlaging per 1 april 2016 een coulance is geweest, en op dat moment geen recht voor [eiseres] ; de Bank heeft de regels echter aangepast en alsnog willen toepassen voor [eiseres] . De Bank merkt daarbij op dat de boeterente die is weggestreept aanzienlijk was.
4.6.
Voorafgaand aan de inhoudelijke beoordeling stelt de rechtbank vast dat [eiseres] haar eis bij akte heeft gewijzigd c.q. vermeerderd en thans twee concrete schadecomponenten aanvoert. Deze schade is volgens [eiseres] ingetreden omdat de Bank haar zorgplicht heeft geschonden doordat zij is tekortgeschoten in het afdekken van het overlijdensrisico bij de twee hypothecaire geldleningen verstrekt aan [eiseres] en [naam] waardoor overkreditering heeft plaatsgevonden. De rechtbank beperkt haar oordeel dan ook tot deze twee schadecomponenten en de daarvoor aangevoerde grondslag. Aan de in de dagvaarding aangevoerde (overige) fouten die zouden zijn gemaakt door de Bank, komt de rechtbank dan niet toe. Aan deze (overige) fouten is thans geen schadecomponent (meer) verbonden, waardoor [eiseres] overigens ook geen belang meer heeft bij haar vordering gebaseerd op deze fouten.
4.7.
In het onderhavige geding ligt de vraag voor of de Bank haar zorgplicht heeft geschonden. De rechtbank stelt hierbij het volgende voorop. Op banken rust tegenover consumenten een (bijzondere) zorgplicht die strekt tot bescherming tegen onverantwoorde financiële risico's. Deze zorgplicht vloeit voort uit hun maatschappelijke positie in samenhang met hun professionele deskundigheid. Zij strekt ertoe consumenten te beschermen tegen het gevaar van eigen lichtvaardigheid en gebrek aan inzicht. De zorgplicht beheerst niet alleen de contractuele relatie van de financiële dienstverlener met zijn cliënten, maar ook de precontractuele relatie met potentiële cliënten. De inhoud en reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de betrokken rechtsverhouding, het bijzondere risico van het desbetreffende product of de dienst, de eventuele deskundigheid en relevante ervaring van de particuliere cliënt, en diens inkomens- en vermogenspositie. De (bijzondere) zorgplicht van een bank brengt onder meer mee dat zij voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst tot hypothecair krediet met een consument, inlichtingen dient in te winnen over zijn inkomens- en vermogenspositie teneinde overkreditering van de consument te voorkomen.
Hiertoe zal de kredietgever een inkomens- en vermogenstoets dienen uit te voeren, zodat bepaald kan worden of de beoogde te verstrekken geldlening betaalbaar is. Vanuit dit oogpunt wordt het volgende overwogen.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat, alle omstandigheden van dit concrete geval daarbij te hebben meegewogen, de Bank de op haar rustende zorgplicht jegens [eiseres] niet heeft geschonden. De rechtbank licht dit als volgt toe.
4.9.
[eiseres] heeft niet gesteld dat de aan haar en [naam] verstrekte hypothecaire geldleningen voor haar en [naam] (gezien hun inkomens- en vermogenspositie) niet betaalbaar waren. [eiseres] bepleit in feite dat na het overlijden van [naam] (pas) sprake was van ‘overkreditering’ doordat een (te) beperkte uitkering volgde uit de afgesloten ORV. [eiseres] stelt dat door deze (te) beperkte uitkering uit de ORV de Bank haar zorgplicht heeft geschonden, nu [eiseres] bij het aangaan van de hypothecaire geldleningen aan de Bank haar wens heeft geuit dat zij – mocht [naam] komen te overlijden – in hun (door de hypothecaire leningen gefinancierde) huis wenste te blijven wonen. Voor zover in een dergelijk geval overkreditering al aan de orde zou kunnen zijn, is hiervan in het onderhavige geval geen sprake. Ter comparitie heeft [eiseres] immers verklaard dat zij nog steeds woonachtig is in het (met de hypothecaire geldleningen gefinancierde) huis en dat zij – door de uitkering uit de ORV, de verkoop van onroerend goed en door zelf weer te gaan werken – haar maandelijkse lasten kan voldoen en in het huis kan blijven wonen. Hieruit blijkt reeds dat geen sprake is van overkreditering zoals door [eiseres] bepleit. Een zorgplichtschending door de Bank in die zin kan dus niet worden aangenomen.
4.10.
De Bank heeft ook overigens haar zorgplicht niet geschonden doordat zij zou zijn tekortgeschoten bij het afdekken van het overlijdensrisico bij de twee verstrekte hypothecaire geldleningen. Uit het feit dat bij de eerste hypothecaire geldlening een ORV is afgesloten en het feit dat de Bank bij de tweede hypothecaire geldlening heeft geadviseerd deze ORV te verhogen met € 298.000, blijkt dat het overlijdensrisico onderwerp van gesprek is geweest ten tijde van het afsluiten van de hypothecaire geldleningen. [eiseres] heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de Bank bij het verstrekken van de hypothecaire geldleningen is afgegaan op inkomens- en vermogensgegevens zoals verstrekt door [naam] . Ook het standpunt van de Bank dat [naam] wist wat hij deed en bewust heeft gekozen voor de afgesloten ORV (met een beperkte waarde en een beperkte looptijd en die bovendien annuïtair dalend was), heeft zij onvoldoende betwist. Dat dit het eerste huis was wat [naam] kocht en hij geen verstand had van hypotheken, zoals gesteld door [eiseres] , legt hierbij, in het licht van hetgeen de Bank heeft aangevoerd, onvoldoende gewicht in de schaal. Het was daarnaast de eigen verantwoordelijkheid van [eiseres] en [naam] om het advies van de Bank bij het aangaan van de tweede hypothecaire geldverlening om de ORV te verhogen (daadwerkelijk) op te volgen.
4.11.
Ook het feit dat de Bank voornamelijk gesprekken heeft gevoerd met [naam] en niet (ook) met [eiseres] , kan niet leiden tot een zorgplichtschending. [eiseres] heeft ter comparitie gesteld dat zij zowel bij het aangaan van de eerste hypothecaire geldlening als bij het aangaan van de tweede hypothecaire geldlening aanwezig is geweest bij een gesprek tussen de Bank en [naam] in de aanvraagfase.
De rechtbank is van oordeel dat het niet aan de Bank was om erop toe te zien dat datgene wat zij aan één wederhelft van het echtpaar als (potentiële) cliënt adviseerde, wel door beide wederhelften in voldoende mate werd gedeeld en besproken.
Het behoorde tot de eigen verantwoordelijkheid van [eiseres] om navraag te doen bij [naam] over de met de Bank gevoerde gesprekken en de opvolging daarvan. [eiseres] heeft daarbij geen nadere feiten en omstandigheden aangedragen waaruit volgt dat de Bank er in de onderhavige situatie niet vanuit zou mogen gaan dat de informatie die zij ter zake besprak met [naam] ook ter kennis zou komen van [eiseres] . Bovendien kan naar het oordeel van de rechtbank uit de door partijen overgelegde stukken, daaronder begrepen de door [eiseres] zelf (mee)getekende stukken, worden afgeleid dat [eiseres] (zelfstandig) wist dan wel redelijkerwijs behoorde te weten welke ORV er ten behoeve van haar en [naam] was afgesloten. In dit verband kan worden gewezen op het aanvraagformulier van de ORV (bijlage 4 bij de brief van de Bank van 7 september 2016, overgelegd als productie 2 bij de conclusie van antwoord) waarop op de eerste pagina vermeld staat dat de verzekeringsvorm een “Legal Lifestyle Annuïtair Dalende Risicoverzekering” is, en op de polis van de ORV (overgelegd als productie 5 bij dagvaarding) waarop vermeld staat dat het verzekerde bedrag (€ 300.000) na 1 augustus 2009 zal afnemen.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat de Bank haar zorgplicht niet heeft geschonden in die zin dat zij zou zijn tekortgeschoten in het afdekken van het overlijdensrisico bij de twee verstrekte hypothecaire geldleningen. Reeds op grond hiervan komt de vordering van [eiseres] tot vergoeding van de schade die zij stelt hierdoor te hebben geleden (de twee schadecomponenten), niet voor toewijzing in aanmerking.
4.13.
Ten aanzien van de eerste door [eiseres] aangevoerde schadecomponent (de rente die vanaf het moment van overlijden van [naam] tot de datum waarop de Bank de rente heeft verlaagd) overweegt de rechtbank ten overvloede nog het volgende. De renteverlaging na overlijden van een partner betreft een coulancemaatregel van de Bank, die niet in rechte afdwingbaar is. Uit het door [eiseres] overgelegde artikel kan evenmin een rechtens afdwingbare vordering jegens de Bank worden afgeleid, noch schept dit artikel een zorgverplichting voor de Bank die in dit geval zou zijn geschonden.
4.14.
Het bovenstaande brengt mee dat ook de stelling van [eiseres] dat de Bank jegens haar heeft gehandeld in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid faalt.
4.15.
Concluderend slaagt het inhoudelijke verweer van de Bank. Bij deze stand van zaken komt de rechtbank niet toe aan de door de Bank aangevoerde verweren dat sprake is van verjaring dan wel schending van de klachtplicht.
4.16.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, te vermeerderen met de door de Bank gevorderde wettelijke rente. De kosten aan de zijde van de Bank worden begroot op:
- griffierecht 4.131,00
- salaris advocaat
7.747,50(2,5 × tarief € 3.099,00)
Totaal € 11.878,50
4.17.
De nakosten zullen volgens de huidige tarieven worden toegewezen op de wijze als hierna bij de beslissing vermeld, te vermeerderen met de door de Bank gevorderde wettelijke rente.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van de Bank tot op heden begroot op € 11.878,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van zeven dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart de in 5.2. en 5.3. weergegeven kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. van Eekeren en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2020.