In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 2 juni 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een huurder en een verhuurder. De huurder, [gedaagde], weigerde de woning te ontruimen na de beëindiging van de huurovereenkomst, die volgens de verhuurder, [eiser], op 30 april 2020 eindigde. De verhuurder had de woning tijdelijk verhuurd met de intentie om na twee jaar terug te keren uit het buitenland. De huurder betwistte de beëindiging van de huurovereenkomst en stelde dat deze voor onbepaalde tijd was gesloten. De rechter oordeelde dat de huurovereenkomst inderdaad voor onbepaalde tijd was gesloten, omdat de bepalingen in de overeenkomst en de communicatie tussen partijen dit ondersteunden. De rechter concludeerde dat de verhuurder de woning dringend nodig had voor eigen gebruik, maar dat de opzegging op basis van deze grond nog niet had plaatsgevonden. Hierdoor kon de vordering tot ontruiming niet worden toegewezen. De rechter wees de vorderingen van de verhuurder af en veroordeelde haar in de proceskosten van de huurder.