ECLI:NL:RBAMS:2020:2998

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
17 juni 2020
Zaaknummer
C/13/679332 / KG RK 20-157
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot onderhandse verkoop bij parate executie door hypotheekhouder

In deze zaak heeft de coöperatie Coöperatieve Rabobank U.A. op 4 februari 2020 een verzoekschrift ingediend op basis van artikel 3:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor toestemming tot onderhandse verkoop van een woning. Dit verzoek werd behandeld op 27 februari 2020, waarbij de hypotheekgever, [verweerder], en een vertegenwoordiger van de beoogde koper aanwezig waren. Tijdens de zitting werd besproken dat [verweerder] een betalingsbewijs had overgelegd voor een bedrag van € 4.750,-, maar dat hij nog een achterstand had van € 12.733,60. Rabobank handhaafde haar verzoek, ondanks de betaling van [verweerder].

De voorzieningenrechter heeft de situatie beoordeeld en geconcludeerd dat na de betaling van het bedrag van € 4.750,- het belang van [verweerder] om in zijn woning te blijven zwaarder weegt dan het belang van Rabobank om door te gaan met het executietraject. De rechter oordeelde dat [verweerder] voldoende had gedaan om zijn schuld aan Rabobank te voldoen, en dat de e-mail van Rabobank waarin een hogere achterstand werd genoemd, niet gemotiveerd was. Daarom werd het verzoek tot onderhandse verkoop afgewezen.

De beslissing werd op 3 maart 2020 openbaar uitgesproken door mr. M. van Walraven, de voorzieningenrechter, bijgestaan door griffier mr. J.E. Tiddens. De rechter oordeelde dat het niet aan de orde was om een nieuwe datum voor openbare verkoop vast te stellen, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rekestnummer: C/13/679332 / KG RK 20-157 MW/JT
Beschikking van 3 maart 2020
in de zaak van
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
verzoekster,
advocaat mr. A. van Hees te Amsterdam,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
verschenen in persoon.

1.De procedure

1.1.
Verzoekster (hierna: Rabobank) heeft op 4 februari 2020 een verzoekschrift ex artikel 3:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ingediend, dat aan deze beschikking is gehecht. Dit verzoek is mondeling behandeld op 27 februari 2020.
Op de mondelinge behandeling zijn voor zover van belang verschenen:
  • mr. S. Lotfi, namens Rabobank;
  • [verweerder] , eigenaar van de woning;
  • [betrokkene] namens [bedrijf] , beoogd koper.
1.2.
De behandeling van de zaak is vervolgens aangehouden teneinde [verweerder] in de gelegenheid te stellen om voor 28 februari 2020 te 12.00 uur het restant van de executiekosten te voldoen.
1.3.
Direct na de mondelinge behandeling heeft [verweerder] per e-mail een betalingsbewijs voor een bedrag van € 4.750,- overgelegd.
1.4.
Rabobank heeft op 28 februari 2020 per e-mail meegedeeld dat [verweerder] van het achterstallige bedrag van € 12.733,60 een bedrag van € 8.250,- heeft betaald. Dit is volgens Rabobank € 4.483,60 te weinig, zodat zij haar verzoek handhaaft.

2.Gronden van de beslissing

2.1.
Rabobank heeft het verzoek ter zitting toegelicht. [verweerder] heeft ter zitting verweer gevoerd. [betrokkene] heeft zich ter zitting gerefereerd aan het oordeel van de voorzieningenrechter.
2.2.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang, (nader) ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van verlof tot onderhandse verkoop van: het registergoed plaatselijk bekend als [woning] [woonplaats] (hierna: de woning) aan [bedrijf] voor een prijs van
€ 216.100,- k.k.
3.2.
In het verzoekschrift staat dat de vordering van Rabobank op [verweerder]
€ 131.731,01 bedraagt. Uit productie 10 bij het verzoekschrift volgt dat de resterende hoofdsom van de geldleningen € 96.500,- + € 34.348,20 is, de achterstallige rente tot 1 maart 2020 € 345,79 en € 132,72 en een debetstand op de betaalrekening € 106,82. Aan taxatiekosten wordt een bedrag vermeld van € 396,88.
3.3.
Op de mondelinge behandeling heeft [verweerder] verklaard dat hij medio januari 2020 van Rabobank een opgave heeft gekregen van de veilingkosten van totaal
€ 8.250,-, waarvan hij € 3.500,- heeft betaald. Hij wil en kan terstond het restant betalen van € 4.750,- teneinde in zijn woning te kunnen blijven wonen.
3.4.
Rabobank heeft haar verzoek gehandhaafd. Zij heeft ter zitting erop gewezen dat de gehele restschuld, met rente en kosten, is opgeëist zodat [verweerder] niet kan volstaan met betaling van alleen de veilingkosten. Rabobank heeft ter zitting niet betwist dat [verweerder] na betaling van het bedrag van € 4.750,- heeft voldaan aan zijn achterstallige schuld, die heeft geleid tot het opeisen van de volledige geldleningen, en de veilingkosten.
3.5.
Daarop heeft de voorzieningenrechter [verweerder] in de gelegenheid gesteld om op dezelfde dag het bedrag van € 4.750,- te voldoen om verlies van zijn woning te voorkomen. Op de woning rust een overwaarde van ongeveer € 85.000,-. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ter zitting weegt na de betaling het belang van [verweerder] zoveel zwaarder dan het belang van Rabobank dat voortzetting van het executietraject dan niet meer gerechtvaardigd is.
3.6.
[verweerder] heeft direct na de zitting de betaling van € 4.750,- op 27 februari 2020 om 11.35 uur verricht. Rabobank heeft hem bij e-mail van 27 februari 2020 om 18.46 uur voor het eerst bericht dat de achterstanden en kosten € 12.733,60 (waarvan € 6.755,09 aan taxatiekosten) bedragen in plaats van € 8.250,-.
3.7.
Onder deze omstandigheden moet het oordeel luiden dat [verweerder] op dit moment in voldoende mate heeft gezorgd voor betaling van zijn schuld aan Rabobank. Haar e-mail van 27 februari 2020 wijkt ongemotiveerd in hoge mate af van de opgave die medio januari 2020 aan [verweerder] is gedaan. Daarom wordt aan die
e-mail voorbijgegaan.
3.8.
De gevraagde toestemming voor de onderhandse verkoop zal niet worden verleend.
3.9.
Het op de voet van artikel 548 lid 4 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepalen van een nieuwe dag waarop de openbare verkoop zal plaatsvinden is gelet op het voorgaande niet aan de orde.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
Wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. van Walraven, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. J.E. Tiddens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2020. [1]

Voetnoten

1.type: JT