8.3.1.Uit de MvT bij artikel 3.2.4, aanhef en onder b, van de Wlz volgt dat de wetgever er expliciet voor gekozen heeft het CIZ alleen dan de bevoegdheid te geven de indicatie in te trekken of te herzien als sprake is van een verbetering in de gezondheidssituatie van de betrokkene. Verder staat in de MvT dat een dergelijke herziening naar verwachting niet of nauwelijks zal voorkomen, omdat de criteria voor de Wlz zo zijn geformuleerd dat in beginsel geen sprake kan zijn van zodanige verbetering van de gezondheidssituatie van de verzekerde, dat hij daardoor niet langer aan de voorwaarden voor Wlz-zorg zou voldoen.Zoals de rechtbank Overijssel ook in haar uitspraak van 12 juni 2020 heeft overwogen levert uitsluitend het niet langer aangewezen zijn op geïndiceerde zorg, zijnde de geïndiceerde AWBZ-zorg, grond op voor intrekking of herziening van een lopend indicatiebesluit.Voor het oordeel dat het moet gaan om de geïndiceerde AWBZ-zorg vindt de voorzieningenrechter steun in het overgangsrecht. In de MvT bij artikel 11.1.1, eerste lid, van de Wlz staat welke bestaande verblijfsindicaties blijvend worden geëerbiedigd en dat verzekerden die reeds een verblijfsindicatie op grond van de AWBZ hebben daardoor worden ontzien. Dit geeft de verzekerden rechtszekerheid. Het gaat daarbij om verzekerden die (naar alle waarschijnlijkheid) met de nieuwe toegangscriteria van de Wlz ook zorg vanuit deze wet zouden kunnen krijgen. Het is gewenst om deze verzekerden zekerheid te bieden en automatisch toegang te geven tot zorg vanuit de Wlz. Hiermee is ook geregeld dat zij recht hebben op verblijf in een instelling, aangezien verblijf in beginsel onderdeel uitmaakt van het recht op langdurige zorg.In de MvT bij artikel 11.1.2, derde lid, van de Wlz staat dat verzekerden die op grond van artikel 11.1.1, eerste lid, een recht hebben op langdurige zorg, dit recht blijven houden nadat de geldigheidsduur van hun indicatiebesluit is verlopen. Er zal dus geen herindicatie plaatsvinden op grond van de toegangscriteria van artikel 3.2.1.
8.3.2.De laatste AWBZ-indicatie van verzoekster betrof een indicatie voor zorgzwaartepakket VG03, te weten beschutte woonvorm met enige begeleiding of toezicht. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het CIZ niet heeft aangetoond dat sprake is van een verbetering in de gezondheidssituatie die maakt dat verzoekster niet langer is aangewezen op deze geïndiceerde zorg. Weliswaar heeft het CIZ medische adviezen ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit I en onderzoek verricht naar de zorgbehoefte van verzoekster, maar bij dit onderzoek is naar het oordeel van de voorzieningenrechter uitgegaan van onjuiste criteria. De zorgbehoefte van verzoekster is beoordeeld met in het achterhoofd de toegangscriteria van artikel 3.2.1, van de Wlz. Zoals hiervoor onder 8.3.1. is overwogen gelden deze criteria niet voor verzekerden die vallen onder het overgangsrecht. Bovendien komt daar nog het volgende bij. Niet blijkt uit de verrichte medische onderzoeken naar de zorgbehoefte van verzoekster hoe zij de afgelopen jaren heeft gefunctioneerd. Omdat dit niet duidelijk is kan dus ook niet worden vastgesteld of de gezondheidssituatie zodanig is verbeterd dat verzoekster niet langer is aangewezen op de geïndiceerde zorg. Dat verzoekster nu feitelijk minder zorg ontvangt dan voorheen en dat zij een ontwikkeling heeft doorgemaakt waarbij haar zelfredzaamheid is toegenomen, is onvoldoende voor de conclusie dat zij niet langer is aangewezen op de geïndiceerde zorg. Uit het onderzoek kan niet worden opgemaakt wat de oorzaak is van de – door het CIZ gestelde – vermindering van de zorgomvang. Ook de omstandigheid dat verzoekster nu niet meer in aanmerking zou komen voor een Wlz-indicatie als zij voor het eerst een aanvraag zou indienen, maakt het voorgaande niet anders. In het geval van verzoekster gaat het immers om een reeds toegekende indicatie onder de AWBZ die valt onder het overgangsrecht en herindicatie vindt niet plaats op grond van de toegangscriteria van artikel 3.2.1 van de Wlz.
9. Hieruit volgt dat het CIZ het bestreden besluit I onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd. Daarom vernietigt de voorzieningenrechter het bestreden besluit I en verklaart zij het beroep tegen dit besluit gegrond. Daarnaast herroept de voorzieningenrechter het primaire besluit I. Dit betekent dat verzoekster weer een indicatie heeft voor zorgprofiel VG03.
10. Omdat de voorzieningenrechter met deze uitspraak op het beroep beslist, is er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
Oordeel voorzieningenrechter over het persoonsgebonden budget
11. Omdat de voorzieningenrechter hierboven heeft geoordeeld dat de intrekking van het indicatiebesluit onvoldoende is gemotiveerd, kan ook het bestreden besluit II niet langer standhouden. Daarom is het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond en vernietigt de voorzieningenrechter dat besluit. De voorzieningenrechter draagt het Zorgkantoor op een nieuw besluit op bezwaar te nemen aan de hand van de VG03-indicatie. De voorzieningenrechter stelt hiervoor een termijn van twee weken.
12. Omdat de voorzieningenrechter met deze uitspraak op het beroep beslist, is er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
Proceskosten en griffierecht
13. Omdat de voorzieningenrechter de beroepen gegrond verklaart, bepaalt zij dat het CIZ en het Zorgkantoor aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoeden. Daarnaast veroordeelt de voorzieningenrechter het CIZ in de door verzoekster gemaakte proceskosten, omdat de vernietiging van het door het Zorgkantoor genomen bestreden besluit II het rechtstreekse gevolg is van het vernietigde bestreden besluit I dat door het CIZ is genomen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van twee samenhangende beroepschriften, twee samenhangende bezwaarschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 525,- en een wegingsfactor 1).