ECLI:NL:RBAMS:2020:3495

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
13/299931-19 (A) & 13/276924-19 (B) & 13/072796-20 (C)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor diefstal, diefstal met geweld, meerdere inbraken, weigeren medewerking aan bloedonderzoek, verlaten plaats na ongeval en gevaarzetting in het verkeer

Op 15 juli 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten, waaronder diefstal, diefstal met geweld, en inbraken. De rechtbank heeft de zaken, die onder verschillende parketnummers zijn ingediend, gevoegd behandeld. De verdachte, geboren in 1978 en gedetineerd, werd beschuldigd van het plegen van diefstallen bij verschillende bedrijven en het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek na een verkeersongeval. Tijdens de zitting op 1 juli 2020 heeft de officier van justitie, mr. A. Wagenaar, zijn vordering gepresenteerd, en de verdachte heeft zich laten bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. J. Verstegen, en een reclasseringswerker, M. Staphorst.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een reeks diefstallen, waaronder een winkeldiefstal bij Albert Heijn, waarbij geweld is gebruikt tegen een medewerker. Daarnaast heeft de verdachte inbraken gepleegd bij verschillende bedrijven, waarbij geld en goederen zijn weggenomen. De rechtbank heeft de verklaringen van de aangevers en de bewijsmiddelen, waaronder camerabeelden en DNA-analyses, in overweging genomen. De verdachte heeft gedeeltelijk bekend, maar ontkent het gebruik van geweld in sommige gevallen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte voor zijn daden moet worden gestraft en heeft de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) opgelegd voor de duur van twee jaar. Dit is gedaan om de verdachte te helpen bij zijn gedragsverandering en om de maatschappij te beschermen tegen zijn recidive. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de verdachte niet ontvankelijk is in de vordering van de benadeelde partij, omdat deze niet correct was ingediend. De uitspraak is gedaan in het belang van de rechtsorde en de bescherming van de samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORTVONNIS
Parketnummers: 13/299931-19 (A) & 13/276924-19 (B) & 13/072796-20 (C)
Datum uitspraak: 15 juli 2020
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[naam verdachte],
geboren op [geboortedag] 1978 te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ),
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres] ,
gedetineerd in [detentieadres]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 1 juli 2020.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A, zaak B en zaak C aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A. Wagenaar, van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. J. Verstegen, en reclasserings-werker M. Staphorst naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
Zaak A
diefstal van levensmiddelen en verzorgingsproducten bij de Albert Heijn, vestiging [adres 1] welke diefstal werd vergezeld/gevolgd door geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] , op 16 december 2019 te Amsterdam;
bedrijfsinbraak bij [naam bedrijf 1] , waarbij een geldbedrag uit een kassalade is weggenomen, op 27 april 2019 te Amsterdam;
diefstal van een portemonnee, rijbewijs, (bank)passen en creditcard, toebehorende aan [slachtoffer 2] , op 15 november 2019 te Amsterdam;
diefstal van een geldbedrag toebehorende aan [slachtoffer 2] , door middel van een valse sleutel, op 15 november 2019.
Zaak B
bedrijfsinbraak bij [naam bedrijf 2] , waarbij een kluis met geld is weggenomen, toebehorende aan [slachtoffer 3] , op 19 november 2019.
Zaak C
diefstal van een jas, meerdere (auto)sleutels en een telefoon, toebehorende aan [slachtoffer 4] ;
diefstal van een personenauto toebehorende aan [slachtoffer 4] , door middel van een valse sleutel;
weigering van medewerking aan een bloedonderzoek bij verdenking van rijden onder invloed;
doorrijden na een ongeval;
gevaarzetting in het verkeer,
allen gepleegd op 19 maart 2020 te Amsterdam.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
3.1.1
Zaak A
Feit 1
Verdachte bekent de diefstal te hebben gepleegd, maar ontkent het geweld. Uit de aangifte en het proces-verbaal van bevindingen waarin de camerabeelden worden beschreven, blijkt echter dat verdachte zich wel degelijk heeft verzet. Aangever heeft verklaard over een duw, een klap tegen zijn kaak en een bedreiging met een mes. De duw tegen aangever, zich in tegengestelde richting bewegen en het om zich heen slaan en schoppen worden ondersteund door de camerabeelden. Uit die beelden blijkt niet expliciet dat aangever in zijn gezicht wordt geraakt, of dat gedreigd wordt met een mes, maar de officier van justitie ziet geen enkele reden om aan de aangifte te twijfelen. Gelet hierop kan het ten laste gelegde feit worden bewezen.
Feit 2
Gelet op de aangifte, het forensisch onderzoek, het DNA-rapport waaruit blijkt dat het DNA van verdachte matcht met een in het café aangetroffen bloedspoor en de bekennende verklaring van verdachte ter zitting, kan worden bewezen dat verdachte de ten laste gelegde inbraak heeft begaan.
Feiten 3 en 4
Uit de aangifte blijkt dat de portemonnee van aangever moet zijn gestolen tussen 13:00 en 14:00 uur. De ruimte waarin de portemonnee zich bevond, is tussen 13:30 uur en 14:00 uur onbeheerd geweest, zodat aannemelijk is dat de diefstal in die periode is gepleegd. Uit camerabeelden van de winkel blijkt dat verdachte daar om 14:09 uur was en het gestolen goed onder zich had. De verklaring van verdachte dat hij de pinpas heeft gekregen van ene [naam 1] – die de pincode van de pas niet wist – kan niet worden geverifieerd. Het is bovendien niet aannemelijk dat iemand zijn pinpas afgeeft aan een bekende verslaafde om daarmee te gaan pinnen.
Vanwege het korte tijdsbestek tussen de diefstal en het aantreffen van de pas bij verdachte en het ontbreken van een aannemelijke verklaring voor de aanwezigheid van die pas, stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat bewezen kan worden dat verdachte de portemonnee met inhoud, waaronder de bankpas, heeft gestolen.
Ook kan worden bewezen dat verdachte geld heeft gestolen door met de gestolen pinpas te pinnen. Uit het dossier blijkt duidelijk dat verdachte een geldbedrag heeft gestolen door in de winkel contactloos te betalen met de pinpas van aangever. De verklaring van verdachte dat hij de pas heeft gekregen van [naam 1] , daarmee contactloos mocht betalen en dat hij niet naar de naam op de pas heeft gekeken, is niet aannemelijk. En zelfs als dit alternatieve scenario waar zou zijn, had verdachte moeten controleren of de pas wel van [naam 1] was, temeer omdat [naam 1] de pincode niet wist. Door dit niet te doen en desondanks te pinnen met de pas heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij zich geld zou toe-eigenen waartoe hij geen recht had.
3.1.2
Zaak B
Gelet op de aangifte, de foto’s van de schade en de bekennende verklaring van verdachte kan worden bewezen dat hij de bedrijfsinbraak heeft gepleegd en een kluis met geld heeft weggenomen.
3.1.3
Zaak C
Feiten 1 en 2
Bewezen kan worden dat verdachte de jas met huis- en autosleutels van aangever heeft gestolen. Verdachte wordt aangetroffen in de auto van aangever, terwijl hij de jas van aangever aan had. Bij de insluitingsfouillering zijn ook de huis- en autosleutels aangetroffen. Aangever heeft verklaard dat zijn telefoon ook in zijn jas zat en dat die ook is gestolen. Hoewel de telefoon niet bij verdachte is aangetroffen, kan toch worden bewezen dat hij ook de telefoon heeft gestolen. De verklaring van verdachte dat hij de jas heeft gekregen van de bestuurder van de auto en heeft aangetrokken omdat hij het koud had, is niet aannemelijk. Temeer omdat hij de jas aanhad onder zijn eigen jas.
Ook kan worden bewezen dat verdachte met de gestolen autosleutel de auto van aangever heeft gestolen. Dit levert diefstal met valse sleutel op. Verdachte is op heterdaad betrapt.
De verklaring van verdachte ter zitting dat de diefstal door een ander zou zijn gepleegd en dat hij in de auto mocht rijden, is evenmin aannemelijk.
Feit 3
Bewezen kan worden dat verdachte heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek terwijl er een vermoeden bestond dat hij zou hebben gereden onder invloed. Vaststaat dat hij heeft gereden in de auto. Op basis van een indicatieve drugstest ontstond het vermoeden dat verdachte cocaïne had gebruikt. Verdachte heeft vervolgens geweigerd zijn medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek. Verdachte bekent ter zitting ook dat hij heeft geweigerd.
Feiten 4 en 5
Op grond van de processen-verbaal in het dossier kan worden bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd. Verdachte is door rood gereden en vervolgens tegen een verkeerslicht aangereden. Hierdoor heeft hij hinder veroorzaakt in het verkeer. Hij heeft geluk gehad dat hij niemand met de auto heeft geraakt. Toen de auto
total losstot stilstand kwam is verdachte uitgestapt en weggerend zonder zijn gegevens achter te laten.
3.2
Het standpunt van de verdediging
3.2.1
Zaak A
Feit 1
Verdachte bekent de ten laste gelegde diefstal te hebben gepleegd, maar ontkent het geweld en dreigen met een mes. Het slaan en schoppen is niet te zien op de camerabeelden, anders zou dat zijn geverbaliseerd in het proces-verbaal van bevindingen. Aangever heeft waarschijnlijk zijn aangifte aangedikt. Bij ontbreken van specifiek steunbewijs voor het geweld en de bedreiging dient verdachte daarvan te worden vrijgesproken.
Feit 2
Verdachte bekent ter zitting het ten laste gelegde feit te hebben gepleegd. De verdediging refereert zich ten aanzien van de bewezenverklaring van dit feit aan het oordeel van de rechtbank.
Feit 3
Weliswaar had verdachte de gestolen pas onder zich binnen een kort tijdsbestek nadat de portemonnee zou zijn weggenomen, maar dit tijdsbestek is niet zo kort dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de portemonnee heeft gestolen. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de eigenlijke omstandigheid van het in bezit hebben van het gestolen goed op zichzelf niet redengevend is voor het wegnemen van het goed. Als er geen verklaring of een onaannemelijke verklaring wordt gegeven voor het aanwezig hebben van een gestolen goed, dan kan dat slechts als steunbewijs worden gebezigd voor de diefstal en niet als een zelfstandig bewijsmiddel. Het dossier bevat daarnaast echter geen enkel bewijsmiddel voor het wegnemen van de portemonnee door verdachte. Verdachte heeft een verklaring gegeven voor het bezit van de pinpas, namelijk dat hij deze van [naam 1] heeft gehad. Bij ontbreken van wettig bewijs moet verdachte worden vrijgesproken van de diefstal van de portemonnee en de (bank)passen.
Feit 4
Verdachte bekent dat hij heeft gepind met de bankpas. De verdediging refereert zich ten aanzien van de bewezenverklaring van de ten laste gelegde diefstal met valse sleutel aan het oordeel van de rechtbank.
3.2.2
Zaak B
Verdachte bekent het ten laste gelegde feit te hebben gepleegd. De verdediging refereert zich ten aanzien van de bewezenverklaring van dit feit aan het oordeel van de rechtbank.
3.2.3
Zaak C
Feiten 1 en 2
Verdachte moet worden vrijgesproken van de diefstal van de jas, huis- en autosleutels, telefoon en auto van aangever. Verdachte past niet in het door aangever gegeven signalement van de mogelijke dader. De door aangever geschatte leeftijd klopt niet. Ook zou de dader een spijkerjas hebben gedragen. Er zijn meerdere jassen aangetroffen onder verdachte, maar geen spijkerjas. Zoals reeds naar voren is gebracht in zaak A onder feit 3, is enkel het binnen een kort tijdsbestek in bezit zijn van de gestolen goederen, onvoldoende voor een bewezenverklaring van de diefstal, omdat verder enig bewijs voor het wegnemen van de gestolen goederen ontbreekt. Bovendien heeft verdachte een verklaring gegeven voor het in bezit hebben van de gestolen goederen.
Feiten 3, 4 en 5
Verdachte bekent ter zitting de ten laste gelegde feiten te hebben gepleegd. De verdediging refereert zich ten aanzien van de bewezenverklaring van dit feit aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Zaak A
Feit 1
De rechtbank acht bewezen dat verdachte de winkeldiefstal heeft gepleegd, waarna hij geweld heeft gepleegd om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken. De winkeldiefstal volgt uit de aangifte, de beschrijving van de camerabeelden en de bekennende verklaring van verdachte. Dat verdachte vervolgens heeft geduwd, getrokken en zich in tegengestelde richting heeft bewogen dan de richting waarin [slachtoffer 1] hem probeerde te begeleiden, volgt uit de aangifte van [slachtoffer 1] . Die verklaring vindt op zijn beurt steun in de beschrijving van de camerabeelden. Niet kan worden bewezen dat verdachte heeft geslagen, geschopt en heeft gedreigd met de woorden: “ik heb een mes”, zodat verdachte hiervan wordt vrijgesproken.
Feit 2
Gelet op de ter terechtzitting afgelegde bekennende verklaring van verdachte en de bewijsmiddelen in het dossier acht de rechtbank bewezen dat verdachte de ten laste gelegde inbraak heeft gepleegd en daarbij een geldbedrag heeft weggenomen.
Feit 3
Niet kan worden bewezen dat verdachte de portemonnee en de daarbij behorende inhoud heeft gestolen. Het dossier bevat geen direct bewijsmiddel dat verdachte de portemonnee heeft weggenomen. Hoewel het tijdsbestek tussen de wegneming van de portemonnee en het aantreffen van verdachte met de gestolen pinpas in zijn bezit kort is, is dit onvoldoende bewijs voor de diefstal door verdachte. Alhoewel de verklaring van verdachte dat hij de pas kort voor gebruik van een bekende kreeg, niet te verifiëren is, kan die gang van zaken naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende worden uitgesloten. Bij het ontbreken van voldoende wettig bewijs wordt verdachte vrijgesproken.
Feit 4
De rechtbank acht bewezen dat verdachte geld heeft gestolen door met de gestolen pinpas af te rekenen. Verdachte bekent dat hij met de pas contactloos heeft afgerekend. Hij heeft verklaard dat hij de pas had gekregen van iemand die de pincode niet uit zijn hoofd wist. Naar algemene ervaringsregels mag worden aangenomen dat de eigenaar van een pinpas bekend is met de pincode die bij de pas hoort. Door met een pinpas te gaan pinnen die verdachte heeft gekregen van iemand, terwijl die persoon niet wist wat de pincode was, heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij daardoor geld zou stelen. Diefstal van geld door middel van het contactloos pinnen met een pinpas, kan worden aangemerkt als diefstal door middel van een valse sleutel.
3.3.2
Zaak B
Gelet op de bekennende verklaring van verdachte en de bewijsmiddelen in het dossier acht de rechtbank bewezen dat hij de ten laste gelegde inbraak heeft gepleegd en een kluis met daarin een geldbedrag heeft weggenomen.
3.3.3
Zaak C
Feiten 1 en 2
De rechtbank acht bewezen dat verdachte de jas van aangever heeft gestolen, met daarin de auto- en huissleutels van aangever. Aangever beschrijft in zijn aangifte dat hij zijn jas met daarin onder andere een autosleutel had opgehangen aan de kapstok van de kapperszaak. Toen aangever zijn jas wilde pakken, zag hij dat deze niet meer aan de kapstok hing. Vervolgens liep aangever naar zijn in de buurt geparkeerde auto en kwam hij erachter dat die ook weg was. De enige persoon die in de tussentijd de kapperswinkel in en uit is geweest en zo de jas kan hebben weggenomen, is een man die tijdens het knippen binnenkwam en gebruik maakte van het toilet van de kapperszaak. Anders dan de verdediging stelt, oordeelt de rechtbank dat verdachte wel past in het door aangever gegeven signalement van deze man. Daarbij hecht de rechtbank in het bijzonder waarde aan de omschrijving van aangever dat de betreffende man een licht getinte huidskleur en uitslag op zijn gezicht had. Uit de zich in het dossier bevindende politiefoto’s, en ook uit waarnemingen ter terechtzitting volgt dat verdachte licht getint is en verschillende pigmentvlekken of littekens in het gezicht heeft.
Verdachte wordt vervolgens slechts 40 minuten nadat de jas met sleutels en de auto van aangever zijn gestolen, aangetroffen in de gestolen auto. Ook blijkt bij de insluitingsfouillering dat verdachte meerdere jassen aan heeft, waaronder de gestolen jas van aangever met daarin de autosleutel en huissleutels van aangever. Daar komt bij dat verdachte er met hoge snelheid vandoor is gegaan met de auto, zodra hij zag dat er een motoragent naast hem stond. Al deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, maken dat het naar het oordeel van de rechtbank niet anders kan zijn dan dat het verdachte is geweest die de jas, auto- en huissleutels, en auto van aangever heeft gestolen.
Verdachte heeft verklaard dat hij een bekende van hem tegenkwam die in de gestolen auto reed. Hij is ingestapt in de auto en heeft een stukje meegereden. In de auto heeft hij een jas aangetrokken die in de auto lag, omdat hij het koud kreeg. Vervolgens mocht hij een stukje in de auto rijden. Toen hij overal politie om zich heen zag, kreeg hij het gevoel dat hij erin geluisd was en heeft hij besloten er met de auto vandoor te gaan. Dit door verdachte geschetste alternatieve scenario acht de rechtbank onaannemelijk. Verdachte komt pas voor het eerst op zitting met deze verklaring en die wordt op geen enkele wijze onderbouwd noch vindt deze steun in het procesdossier.
Feiten 3, 4 en 5
Gelet op de bekennende verklaring van verdachte en de bewijsmiddelen in het dossier acht de rechtbank bewezen dat hij de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
Zaak A
1.
op 16 december 2019 te Amsterdam, levensmiddelen en verzorgingsproducten toebehorende aan Albert Heijn B.V. (gevestigd aan de [adres 1] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen welke diefstal werd gevolgd door geweld tegen [slachtoffer 1] , gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, door tegen/aan voornoemde [slachtoffer 1] te duwen en te trekken en zich in tegengestelde richting te bewegen dan de richting waarin voornoemde [slachtoffer 1] hem, verdachte, trachtte te geleiden;
2.
op 27 april 2019 te Amsterdam, een geldbedrag toebehorende aan [naam bedrijf 1] uit een kassalade heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
4.
op 15 november 2019 te Amsterdam, geldbedragen toebehorende aan [slachtoffer 2] heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte dat geldbedrag onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel.
Zaak B
op 19 november 2019 te Amsterdam, uit een pand ( [naam bedrijf 2] , gevestigd ter hoogte van de [adres 2] ) een kluis met daarin een geldbedrag, toebehorende aan [slachtoffer 3] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Zaak C
1.
op 19 maart 2020 te Amsterdam, een jas, auto- en huissleutels toebehorende aan [slachtoffer 4] , heeft weggenomen met het oogmerk om die zich wederrechtelijk toe te eigenen;
2.
op 19 maart 2020 te Amsterdam, een personenauto (kenteken [kentekennummer] ) toebehorende aan [slachtoffer 4] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte die personenauto onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse (auto)sleutel;
3.
op 19 maart 2020 te Amsterdam, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto (kenteken [kentekennummer] ) te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het vermoeden bestond dat hij onder invloed van een stof als bedoeld in artikel 8, eerste of vijfde lid van genoemde wet verkeerde, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie of een daartoe bij regeling van de Minister van Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en geen medewerking daaraan heeft verleend;
4.
als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Amsterdam, op de [adres 3] , op 19 maart 2020, voornoemde plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij wist aan een ander ( [slachtoffer 4] ) schade was toegebracht;
5.
op 19 maart 2020 te Amsterdam, als bestuurder van een voertuig, te weten een personenauto (kenteken [kentekennummer] ), daarmee rijdende op de weg, de [adres 3] ,
- komende uit de richting van de [adres 4] en gaande in de richting van de [adres 5] , ter hoogte van een kruising met de [adres 2] , een verkeerslicht, welke op dat moment rood licht uitstraalde, heeft genegeerd en
- om een aanrijding met een auto uit tegengestelde richting te voorkomen met voornoemde personenauto naar rechts en vervolgens naar links is uitgeweken en heeft geslingerd en
- met een snelheid van ongeveer 80 kilometer per uur, alwaar een maximale snelheid van 50 kilometer per uur was toegestaan, heeft gereden en
- een verkeerslicht heeft geraakt waardoor voornoemde personenauto links van de rijbaan, op een verhoging tussen de rijbaan en de rijbaan van het lijnbusverkeer en/of tramverkeer is beland en tot stilstand is gekomen,
door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt en het verkeer op die weg werd gehinderd.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders

8.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte voor de bewezenverklaarde vermogensdelicten (zaak A, B en feiten 1 en 2 van zaak C) de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) zal worden opgelegd voor de duur van twee jaar zonder aftrek van voorarrest.
Ten aanzien van de bewezenverklaarde Wegenverkeerswetfeiten (zaak C feiten 3, 4 en 5) heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte, in verband met de gevorderde ISD-maatregel, schuldig zal worden verklaard zonder oplegging van straf of maatregel.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich met betrekking tot de op te leggen straf of maatregel gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan negen strafbare feiten. Het betreffen zes vermogensdelicten en drie overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994.
Bewezen verklaard zijn om te beginnen een winkeldiefstal met geweld, twee inbraken, twee diefstallen met een valse sleutel en een ‘gewone’ diefstal. Deze vormen van vermogenscriminaliteit leveren de slachtoffers overlast en de nodige materiele schade op. Verdachte heeft bij het plegen van deze feiten puur gehandeld uit eigen financieel gewin en laten zien geen respect te hebben voor andermans eigendommen. Door de winkeldiefstal te doen laten volgen door geweld, heeft verdachte ook blijk gegeven geen respect te hebben voor de lichamelijke integriteit van de winkelmedewerker.
Ten aanzien van deze bewezenverklaarde (gekwalificeerde) diefstallen zal de rechtbank de officier van justitie volgen in haar eis tot het opleggen van de ISD-maatregel.
De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In verband hiermee is gelet op verdachte’s ter terechtzitting afgelegde verklaring, het Uittreksel Justitiële Documentatie van 18 juni 2020 (hierna: strafblad), een reclasseringsadvies van 18 juni 2020 opgesteld door M. Staphorst, reclasseringswerker en de nadere toelichting die zij ter terechtzitting van 1 juli 2020 als deskundige op voormeld reclasseringsadvies heeft gegeven.
Uit voornoemd reclasseringsrapport van Reclassering Inforsa volgt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende:
“Betrokkene is langdurig bekend bij de reclassering en de hulpverlening, deze trajecten worden gekenmerkt door het niet nakomen van afspraken en het voortijdig afbreken van (klinische) trajecten. Betrokkene weet zich binnen een gestructureerde omgeving te handhaven, maar weet dat niet voort te zetten zodra hij meer vrijheden krijgt. Recentelijk zijn twee toezichten in het kader van een schorsing preventieve hechtenis geretourneerd.
Het gevaar op herhaling en het gevaar op onttrekken aan voorwaarden worden hoog ingeschat.
Onderzoek naar het psychiatrisch functioneren en IQ is aangewezen. Tevens is neurologisch noodzakelijk om te onderzoeken of het jarenlange middelengebruik van betrokkene invloed heeft op zijn cognitief functioneren. Met gedegen diagnostiek kan een aansluitend behandelplan worden opgesteld waarbij rekening wordt gehouden met de zorg die betrokkene behoeft.
De reclassering ziet geen kans van slagen binnen een drangkader, gelet op de voorgeschiedenis van betrokkene, zijn problematiek en het feit dat hij zich niet meer weet te handhaven zodra hij meer vrijheden verkrijgt.
Gelet op het verloop van voorgaande maatregelen acht de reclassering een intensieve, gestructureerde behandelsetting in een sterk beveiligde omgeving noodzakelijk, waar de vrijheden langzaam en gecontroleerd worden opgebouwd, teneinde toe te werken naar een vorm van wonen/ verblijf waarbij langere tijd begeleiding kan worden geboden.
De ISD-maatregel biedt een strak kader waarbij betrokkene kan werken aan gedragsverandering. Anderzijds biedt deze maatregel bescherming voor de maatschappij tegen het veelvuldige delictgedrag van betrokkene.
De reclassering adviseert om aan betrokkene de ISD-maatregel voor de duur van 2 jaren onvoorwaardelijk op te leggen.”
Reclasseringswerker M. Staphorst heeft ter terechtzitting bevestigd dat Reclassering Inforsa geen mogelijkheden meer ziet voor een ambulante behandeling met reclasseringstoezicht. Daarnaast heeft zij het belang benadrukt van (nader) psychiatrisch en neurologisch onderzoek bij verdachte om zo te kunnen komen tot gerichte zorg en betere begeleiding gedurende een ISD-traject.
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de bewezen geachte feiten aan alle voorwaarden is voldaan die artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht aan het opleggen van de ISD-maatregel stelt. Hiervoor is bewezen verklaard dat verdachte (vermogens)misdrijven heeft begaan waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Uit het strafblad van 18 juni 2020 blijkt dat verdachte gedurende de vijf jaren voorafgaand aan 27 april 2019 meer dan driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, terwijl de in dit vonnis bewezen verklaarde feiten zijn begaan na tenuitvoerlegging van in ieder geval drie van deze straffen en maatregel en er, zoals blijkt uit de hiervoor genoemde rapportage, ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan.
Uit verdachte’s strafblad volgt verder dat ook is voldaan aan de eisen die de “Richtlijn voor Strafvordering bij meerderjarige veelplegers” van het Openbaar Ministerie stelt: verdachte is een zeer actieve veelpleger, die over een periode van vijf jaren processen-verbaal tegen zich zag opgemaakt worden voor meer dan tien misdrijven, waarvan ten minste één in de laatste twaalf maanden, terug te rekenen vanaf de pleegdatum van het laatst gepleegde feit. Het misdrijffeit waarvan verdachte bij dit vonnis wordt vrijgesproken (feit 3 in zaak A) is daarbij niet meegeteld.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verdachte ook aan de zachte ISD-criteria voldoet.
Verdachte heeft ter terechtzitting zelf verklaard aan zijn alcohol- en cocaïneverslaving te moeten werken om het plegen van nieuwe misdrijven te voorkomen. Verder verklaart hij daarbij geholpen te willen worden en gemotiveerd te zijn om zijn gedrag nu echt te gaan veranderen. Wanneer de rechtbank hem de ISD-maatregel op zou leggen, verklaart verdachte die kans te zullen grijpen en “er deze keer wel wat mee te gaan doen”.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte de afgelopen jaren meerdere kansen heeft gekregen om in een vrijwillig kader, dan wel een in het kader van bijzondere voorwaarden, te werken aan zijn verslaving en zo het daarmee gepaard gaande delictgedrag te laten beëindigen. Tot op heden is hem dat echter niet gelukt.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de veiligheid van personen en goederen de oplegging van de ISD-maatregel eist. Zij zal daarom de officier van justitie op dit punt van de vordering volgen.
Om de beëindiging van de recidive van verdachte en het leveren van een bijdrage aan de oplossing van zijn problematiek alle kansen te geven en voorts ter optimale bescherming van de maatschappij, is het van groot belang dat voldoende tijd wordt genomen om de ISD-maatregel ten uitvoer te leggen. Daarom zal de rechtbank de maatregel voor de maximale termijn van twee jaren opleggen en de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht niet in mindering brengen op de duur van de maatregel.
8.4
Schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel
Naast de voornoemde vermogensdelicten is bewezen verklaard dat verdachte levensgevaarlijk rijgedrag heeft vertoond in een auto die hij even daarvoor had gestolen. Verdachte is in een poging om aan de politie te ontkomen, op een kruising in het centrum van Amsterdam, door een rood stoplicht gereden, vervolgens met aanzienlijke snelheid tegen een (voetgangers)stoplicht aangereden en ten slotte met zijn auto half op de trambaan tot stilstand gekomen. Door de botsing heeft verdachte niet alleen aanzienlijke schade toegebracht aan de personenauto die hij even daarvoor had gestolen, maar heeft hij ook een stoplicht omver en ‘total loss' gereden. Het is een wonder dat er geen andere verkeersslachtoffers zijn gevallen.
Vervolgens heeft de verdachte de plaats van het ongeval rennend verlaten en heeft hij na zijn aanhouding geweigerd mee te werken aan een bloedonderzoek, terwijl het vermoeden bestond dat hij onder invloed van cocaïne was. Zo bezien heeft de verdachte niet alleen de verkeersveiligheid in gevaar gebracht, maar met zijn handelen ook de waarheidsvinding belemmerd.
Deze feiten lenen zich in het licht van de wettelijke vereisten (het betreffen geen feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten) niet voor oplegging van de ISD-maatregel.
In de omstandigheid dat de rechtbank ten aanzien van de bewezenverklaarde vermogensdelicten de ISD-maatregel aan verdachte zal opleggen, ziet de rechtbank aanleiding om ten aanzien van de bewezen verklaarde Wegenverkeerswetfeiten, hoe ernstig deze ook zijn, toepassing te geven aan het bepaalde in art. 9a van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank ziet niet in welk doel nog gediend is met de oplegging van een aanvullende straf of maatregel aan verdachte. Verdachte wordt ten aanzien van deze feiten dan ook schuldig bevonden, zonder oplegging van straf of maatregel.
Beslag
Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
  • 1 STK schroevendraaier (5839140);
  • 1 STK schroevendraaier (5842797).
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, dienen te worden verbeurd verklaard en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van die voorwerpen het in zaak B bewezen geachte feit is begaan.

9.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij vordert (in zaak A onder 2) € 831,15 aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover. De schade bestaat uit € 381,15 aan kosten voor de glaszetter en een bedrag van € 450,- dat is gestolen uit de kassalade.
De officier van justitie en de verdediging hebben verzocht de benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren in de vordering, omdat de vordering is ingediend door [naam 2] , maar niet is gebleken dat deze persoon gemachtigd was om de vordering in te dienen namens [naam bedrijf 1] .
De vordering is ingediend door [naam 2] namens de rechtspersoon [naam bedrijf 1] . Indien een natuurlijk persoon namens een rechtspersoon een vordering tot schadevergoeding indient, dient daarbij een uittreksel van de KvK of een daartoe opgestelde schriftelijke machtiging te worden overgelegd waaruit blijkt dat die persoon de bevoegdheid heeft om een vordering namens de rechtspersoon in te dienen. Deze ontbreken. Dit ontbreken zou kunnen worden hersteld door nadere bewijslevering door de benadeelde partij. Een en ander levert echter een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat dit zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De rechtbank verklaart de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk in de vordering. De benadeelde partij kan de vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 33, 33a, 38m, 38n, 58, 310, 311 en 312 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 5, 7, 163, 176 en 177 van de Wegenverkeerswet 1994.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak A onder 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van zaak A, onder feit 1:
diefstal, gevolgd door geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken.
Ten aanzien van zaak A, onder feit 2, en zaak B: telkens:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Ten aanzien van zaak A, onder feit 4, en zaak C, onder feit 2: telkens:
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel.
Ten aanzien van zaak C, onder feit 1:
diefstal.
Ten aanzien van zaak C, onder feit 3:
overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Ten aanzien van zaak C, onder feit 4:
overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Ten aanzien van zaak C, onder feit 5:
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[naam verdachte], daarvoor strafbaar.
Legt op de
maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige dadersvoor de duur van
2 (twee) jaar.
Bepaalt dat
geen straf of maatregelwordt opgelegd ten aanzien van de in zaak C onder 3, 4 en 5 bewezenverklaarde feiten.
Verklaart verbeurd:
  • 1 STK schroevendraaier (5839140);
  • 1 STK schroevendraaier (5842797).
Verklaart [naam bedrijf 1] niet-ontvankelijk in de vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Djebali, voorzitter,
mrs. L. Dolfing en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Meulman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 juli 2020.
Bijlage I – Tenlastelegging
[...]