ECLI:NL:RBAMS:2020:3497

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
AMS 19/5252
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.C.S. van Limburg Stirum
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering voor de Wet langdurige zorg en woonplaatsbepaling onder Verordening (EG) 883/2004

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de verzekering van [de persoon 1] voor de Wet langdurige zorg (Wlz). De eiser, de vader van [de persoon 1], heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Sociale verzekeringsbank, waarin werd vastgesteld dat [de persoon 1] vanaf 30 mei 2019 niet verzekerd was voor de Wlz. De rechtbank heeft vastgesteld dat [de persoon 1] sinds 1 augustus 2016 in Spanje woont bij zijn moeder en slechts tijdelijk in Nederland verblijft. De vader betoogde dat [de persoon 1] recht heeft op de best verzekerde zorg, ongeacht de woonplaats. De rechtbank oordeelde dat de woonplaats van [de persoon 1] in Spanje ligt, omdat hij daar het grootste deel van het jaar verblijft en naar school gaat. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet in zijn gelijk kon worden gesteld en dat het bestreden besluit voldoende gemotiveerd was. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de woonplaats te bepalen aan de hand van concrete feiten en omstandigheden, in plaats van formele indicaties.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/5252

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] ,te Zeist,
eiser, als wettelijk vertegenwoordiger van
[de persoon 1] ,
en

de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M.C. Rooijers).

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat [de persoon 1] vanaf 30 mei 2019 niet is verzekerd voor de Wet langdurige zorg (Wlz).
Bij besluit van 27 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2020. Eiser was aanwezig, samen met zijn zoon [de persoon 1] . Verder was aanwezig [de persoon 2] (grootmoeder en begeleider van [de persoon 1] ). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. [de persoon 1] (hierna: [de persoon 1] ) is geboren op 2 mei 2013. [de persoon 1] woont sinds 1 augustus 2016 in Spanje bij zijn moeder, [de persoon 3] (hierna: de moeder). In de zomervakantie en de kerstvakantie verblijft [de persoon 1] in Nederland bij eiser, [eiser] (hierna: de vader).
2. Op 6 juni 2019 heeft de vader verweerder verzocht te onderzoeken of [de persoon 1] verzekerd is op grond van de Wlz. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder een onderzoek ingesteld. In het primaire besluit (en later gehandhaafd bij het bestreden besluit) heeft verweerder geconcludeerd dat [de persoon 1] vanaf 30 mei 2019 niet verzekerd is voor de Wlz omdat [de persoon 1] zijn woonplaats heeft in Spanje en je in Nederland verzekerd bent voor de Wlz als je in Nederland woont of werkt.
3. De vader is het daar niet mee eens. Volgens de vader woont [de persoon 1] in de breedste zin van het woord zowel in Nederland als in Spanje. [de persoon 1] heeft recht op de best verzekerde zorg. Daarom is niet van toepassing waar het centrum van zijn belangen zich bevindt, maar welke verzekering zorgdraagt voor de beste zorg. Verweerder hanteert een strikt formele interpretatie van de regels. De vader verzoekt om maatwerk. De vader licht daarbij toe dat in zijn familie sprake is van een aangeboren heupafwijking en dat in Spanje het nagenoeg niet haalbaar is om proactief controle op afwijkingen te doen.
De vader voert verder aan dat hij op grond van Verordening 883/2004 [1] (hierna: de Verordening) als werkend persoon, wonend in Nederland een zorgverzekeringsplicht heeft. De rechten en plichten die uit deze verzekering voortvloeien hebben ook betrekking op gezinsleden. De vader verwijst daarbij naar artikel 1, sub i, derde lid in samenhang gelezen met artikel 2, eerste lid, van de Verordening. Behoudens de kosten van de woning in Spanje is eiser verantwoordelijk voor alle kosten aangezien de moeder geen inkomen of uitkering heeft. De vader heeft ter onderbouwing van dit standpunt bankafschriften over de periode 1 januari 2019 tot 23 oktober 2019 overgelegd.
Tot slot voert de vader aan dat er geen belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat de belangen van het kind onevenredig nadelig worden getroffen ten opzichte van de algemene belangen gediend met het besluit. Daarnaast is het besluit zeer summier en onzorgvuldig onderbouwd, waardoor het besluit strijdig is met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel, aldus de vader.
Het oordeel van de rechtbank
4. Voor het juridisch kader verwijst de rechtbank naar de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat [de persoon 1] in Nederland is geboren en tot augustus 2016 in Nederland heeft gewoond. Daarna is hij met de moeder in Spanje gaan wonen en verblijft ook de vader met regelmaat in Spanje. [de persoon 1] verblijft grofweg negen maanden per jaar in Spanje en drie maanden per jaar in Nederland. Hierdoor is niet in geschil dat het leven van [de persoon 1] zich afspeelt in twee verschillende lidstaten en hij op grond van artikel 2, eerste lid van de Verordening, onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt.
6. Tevens stelt de rechtbank vast dat de Wlz is aan te merken als een uitkering in natura bij ziekte, die op grond van artikel 3, onder a, van de Verordening onder de materiële werkingssfeer van deze verordening valt. [de persoon 1] kan daarmee alleen verzekerd zijn voor de Wlz als de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) betekent dit dat de beoordeling of [de persoon 1] verzekerd is voor de Wlz dient te geschieden aan de hand van het begrip ‘woonplaats’ zoals dat binnen de toepassing van de Verordening wordt gebruikt. [2] De vraag is daarmee in welke lidstaat [de persoon 1] zijn woonplaats heeft.
7. Ingevolge artikel 1, sub j, van de Verordening wordt onder ‘woonplaats’ verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Dit begrip heeft een autonome, voor het Unierecht specifieke betekenis. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) heeft met betrekking tot Verordening (EEG) nr. 1408/71, de voorloper van de Verordening, al geoordeeld dat, wanneer de rechtspositie van een persoon onder de wetgeving van meerdere lidstaten kan vallen, het begrip ‘lidstaat waar een persoon woont’, doelt op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. In artikel 11 van Verordening (EG) nr. 987/2009 zijn de door de rechtspraak van het Hof ontwikkelde criteria op basis waarvan dit centrum van belangen kan worden bepaald, gecodificeerd. Als criteria worden onder meer genoemd de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten, de gezinssituatie en familiebanden, de huisvestingssituatie, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt.
Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn niet de formele indicaties, zoals inschrijving in een gemeentelijk inwonersregister, doorslaggevend, maar zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag waar de betrokkene het gewone centrum van zijn belangen heeft. Tevens is relevant dat [de persoon 1] zelfstandig onder de Verordening valt vanuit het zijn van onderdaan van een lidstaat en niet slechts afgeleid als gezinslid.
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank met verweerder van oordeel dat [de persoon 1] op 30 mei 2019 niet zijn woonplaats had in Nederland in de zin van de Verordening, maar in Spanje. Daarvoor acht de rechtbank van belang dat [de persoon 1] het grootste deel van het jaar, zeker negen maanden per jaar, in Spanje verblijft. Alleen in de zomer- en kerstvakantie verblijft [de persoon 1] in Nederland bij zijn vader. Verder gaat [de persoon 1] in Spanje naar school en niet in Nederland en is het vooralsnog ook de bedoeling dat deze situatie zo blijft – zeker zolang de moeder niet beter wordt. De door eiser aangevoerde omstandigheden zijn onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Het is de rechtbank duidelijk dat eiser veel zorg biedt voor zijn kind en hem de beste zorg wil (blijven) bieden, maar dat maakt geen verschil voor de vraag waar [de persoon 1] zijn normale woonplaats heeft. Dat is in dit geval Spanje. Nederland kan daarbij wel worden aangemerkt als tijdelijke verblijfplaats van [de persoon 1] , maar [de persoon 1] kan niet tegelijkertijd beschikken over twee normale woonplaatsen op het grondgebied van twee verschillende lidstaten en kan enkel aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen zijn. [3]
9. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat het gaat om de vraag welke verzekering (de Spaanse of Nederlandse) zorgdraagt voor de beste zorg, vindt de rechtbank daarvoor geen aanknopingspunt in de wet- en regelgeving. Bovendien kan [de persoon 1] met zijn Spaanse zorgverzekering wel zorg ontvangen als hij in Nederland verblijft, al dan niet tegen een meerprijs.
10. Met betrekking tot de belangenafweging overweegt de rechtbank dat de vraag of iemand verzekerd is voor de Wlz rechtstreeks voortvloeit uit de wet- en regelgeving. Er is voor verweerder daarbij geen mogelijkheid om af te wijken van het wettelijk criterium. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting nader toegelicht waarom er geen sprake is van een situatie die zich leent voor ‘Garage de bedoeling’, nu het hier geen situatie betreft die voor meerdere lezingen vatbaar is. Er is dan ook geen sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
11. De rechtbank is verder van oordeel dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd. Hoewel het bestreden besluit beknopt is, staat alle benodigde informatie erin. Bovendien blijkt uit de telefoonnotitie van 16 september 2019 dat eiser telefonisch een uitgebreide toelichting op het bestreden besluit heeft gekregen en dat toen al is aangegeven dat het bestreden besluit zelf wat korter zou zijn. De rechtbank ziet dan ook geen reden om te oordelen dat het besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen.
12. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat [de persoon 1] per 30 mei 2019 niet verzekerd is voor de Wlz.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een vergoeding van het griffierecht bestaat bij deze uitkomst geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C.S. van Limburg Stirum, rechter, in aanwezigheid van mr. L.C. Trommel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage: Juridisch kader

Verordening 883/2004
Artikel 1
Definities
Voor de toepassing van deze verordening:
(…).
i. i) wordt onder "gezinslid" verstaan:
(1) i) een ieder die als gezinslid wordt aangemerkt of erkend of als huisgenoot wordt
aangeduid door de wetgeving krachtens welke de prestaties worden verleend;
(…)
(2) Indien in de krachtens onderdeel 1 toepasselijke wetgeving van een lidstaat geen onderscheid wordt gemaakt tussen gezinsleden en de overige personen op wie deze wetgeving van toepassing is, worden de echtgeno(o)t(e), de minderjarige kinderen en de meerderjarige kinderen die recht op onderhoud hebben, als gezinsleden beschouwd.
(3) Indien een persoon volgens de onderdelen 1 en 2 toepasselijke wetgeving slechts als gezinslid of huisgenoot wordt beschouwd wanneer hij bij de verzekerde of de gepensioneerde inwoont, wordt aan deze voorwaarde geacht te zijn voldaan indien de betrokkene in hoofdzaak op kosten van de verzekerde of de gepensioneerde wordt onderhouden;
j) wordt onder "woonplaats" verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen;
(…).
Artikel 2
Personele werkingssfeer
1. Deze verordening is van toepassing op onderdanen van een lidstaat, staatlozen en
vluchtelingen, die in een van de lidstaten wonen, en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden.
Artikel 11
Algemene regels
1.
Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.

Voetnoten

1.Verordening (EG) Nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 2 december 2016 (ECLI:CRVB:2016:4857) en 15 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2817).
3.Zie de uitspraken van het Hof, arrest Wencel, punt 5 en voor wat betreft de Verordening arrest B., punt 35 en artikel 11 van de Verordening en de uitspraak van de Raad van 29 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:933.