Overwegingen
1. [de persoon 1] (hierna: [de persoon 1] ) is geboren op 2 mei 2013. [de persoon 1] woont sinds 1 augustus 2016 in Spanje bij zijn moeder, [de persoon 3] (hierna: de moeder). In de zomervakantie en de kerstvakantie verblijft [de persoon 1] in Nederland bij eiser, [eiser] (hierna: de vader).
2. Op 6 juni 2019 heeft de vader verweerder verzocht te onderzoeken of [de persoon 1] verzekerd is op grond van de Wlz. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder een onderzoek ingesteld. In het primaire besluit (en later gehandhaafd bij het bestreden besluit) heeft verweerder geconcludeerd dat [de persoon 1] vanaf 30 mei 2019 niet verzekerd is voor de Wlz omdat [de persoon 1] zijn woonplaats heeft in Spanje en je in Nederland verzekerd bent voor de Wlz als je in Nederland woont of werkt.
3. De vader is het daar niet mee eens. Volgens de vader woont [de persoon 1] in de breedste zin van het woord zowel in Nederland als in Spanje. [de persoon 1] heeft recht op de best verzekerde zorg. Daarom is niet van toepassing waar het centrum van zijn belangen zich bevindt, maar welke verzekering zorgdraagt voor de beste zorg. Verweerder hanteert een strikt formele interpretatie van de regels. De vader verzoekt om maatwerk. De vader licht daarbij toe dat in zijn familie sprake is van een aangeboren heupafwijking en dat in Spanje het nagenoeg niet haalbaar is om proactief controle op afwijkingen te doen.
De vader voert verder aan dat hij op grond van Verordening 883/2004(hierna: de Verordening) als werkend persoon, wonend in Nederland een zorgverzekeringsplicht heeft. De rechten en plichten die uit deze verzekering voortvloeien hebben ook betrekking op gezinsleden. De vader verwijst daarbij naar artikel 1, sub i, derde lid in samenhang gelezen met artikel 2, eerste lid, van de Verordening. Behoudens de kosten van de woning in Spanje is eiser verantwoordelijk voor alle kosten aangezien de moeder geen inkomen of uitkering heeft. De vader heeft ter onderbouwing van dit standpunt bankafschriften over de periode 1 januari 2019 tot 23 oktober 2019 overgelegd.
Tot slot voert de vader aan dat er geen belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat de belangen van het kind onevenredig nadelig worden getroffen ten opzichte van de algemene belangen gediend met het besluit. Daarnaast is het besluit zeer summier en onzorgvuldig onderbouwd, waardoor het besluit strijdig is met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel, aldus de vader.
Het oordeel van de rechtbank
4. Voor het juridisch kader verwijst de rechtbank naar de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat [de persoon 1] in Nederland is geboren en tot augustus 2016 in Nederland heeft gewoond. Daarna is hij met de moeder in Spanje gaan wonen en verblijft ook de vader met regelmaat in Spanje. [de persoon 1] verblijft grofweg negen maanden per jaar in Spanje en drie maanden per jaar in Nederland. Hierdoor is niet in geschil dat het leven van [de persoon 1] zich afspeelt in twee verschillende lidstaten en hij op grond van artikel 2, eerste lid van de Verordening, onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt.
6. Tevens stelt de rechtbank vast dat de Wlz is aan te merken als een uitkering in natura bij ziekte, die op grond van artikel 3, onder a, van de Verordening onder de materiële werkingssfeer van deze verordening valt. [de persoon 1] kan daarmee alleen verzekerd zijn voor de Wlz als de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) betekent dit dat de beoordeling of [de persoon 1] verzekerd is voor de Wlz dient te geschieden aan de hand van het begrip ‘woonplaats’ zoals dat binnen de toepassing van de Verordening wordt gebruikt.De vraag is daarmee in welke lidstaat [de persoon 1] zijn woonplaats heeft.
7. Ingevolge artikel 1, sub j, van de Verordening wordt onder ‘woonplaats’ verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Dit begrip heeft een autonome, voor het Unierecht specifieke betekenis. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) heeft met betrekking tot Verordening (EEG) nr. 1408/71, de voorloper van de Verordening, al geoordeeld dat, wanneer de rechtspositie van een persoon onder de wetgeving van meerdere lidstaten kan vallen, het begrip ‘lidstaat waar een persoon woont’, doelt op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. In artikel 11 van Verordening (EG) nr. 987/2009 zijn de door de rechtspraak van het Hof ontwikkelde criteria op basis waarvan dit centrum van belangen kan worden bepaald, gecodificeerd. Als criteria worden onder meer genoemd de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten, de gezinssituatie en familiebanden, de huisvestingssituatie, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt.
Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn niet de formele indicaties, zoals inschrijving in een gemeentelijk inwonersregister, doorslaggevend, maar zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag waar de betrokkene het gewone centrum van zijn belangen heeft. Tevens is relevant dat [de persoon 1] zelfstandig onder de Verordening valt vanuit het zijn van onderdaan van een lidstaat en niet slechts afgeleid als gezinslid.
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank met verweerder van oordeel dat [de persoon 1] op 30 mei 2019 niet zijn woonplaats had in Nederland in de zin van de Verordening, maar in Spanje. Daarvoor acht de rechtbank van belang dat [de persoon 1] het grootste deel van het jaar, zeker negen maanden per jaar, in Spanje verblijft. Alleen in de zomer- en kerstvakantie verblijft [de persoon 1] in Nederland bij zijn vader. Verder gaat [de persoon 1] in Spanje naar school en niet in Nederland en is het vooralsnog ook de bedoeling dat deze situatie zo blijft – zeker zolang de moeder niet beter wordt. De door eiser aangevoerde omstandigheden zijn onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Het is de rechtbank duidelijk dat eiser veel zorg biedt voor zijn kind en hem de beste zorg wil (blijven) bieden, maar dat maakt geen verschil voor de vraag waar [de persoon 1] zijn normale woonplaats heeft. Dat is in dit geval Spanje. Nederland kan daarbij wel worden aangemerkt als tijdelijke verblijfplaats van [de persoon 1] , maar [de persoon 1] kan niet tegelijkertijd beschikken over twee normale woonplaatsen op het grondgebied van twee verschillende lidstaten en kan enkel aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen zijn.
9. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat het gaat om de vraag welke verzekering (de Spaanse of Nederlandse) zorgdraagt voor de beste zorg, vindt de rechtbank daarvoor geen aanknopingspunt in de wet- en regelgeving. Bovendien kan [de persoon 1] met zijn Spaanse zorgverzekering wel zorg ontvangen als hij in Nederland verblijft, al dan niet tegen een meerprijs.
10. Met betrekking tot de belangenafweging overweegt de rechtbank dat de vraag of iemand verzekerd is voor de Wlz rechtstreeks voortvloeit uit de wet- en regelgeving. Er is voor verweerder daarbij geen mogelijkheid om af te wijken van het wettelijk criterium. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting nader toegelicht waarom er geen sprake is van een situatie die zich leent voor ‘Garage de bedoeling’, nu het hier geen situatie betreft die voor meerdere lezingen vatbaar is. Er is dan ook geen sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
11. De rechtbank is verder van oordeel dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd. Hoewel het bestreden besluit beknopt is, staat alle benodigde informatie erin. Bovendien blijkt uit de telefoonnotitie van 16 september 2019 dat eiser telefonisch een uitgebreide toelichting op het bestreden besluit heeft gekregen en dat toen al is aangegeven dat het bestreden besluit zelf wat korter zou zijn. De rechtbank ziet dan ook geen reden om te oordelen dat het besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen.
12. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat [de persoon 1] per 30 mei 2019 niet verzekerd is voor de Wlz.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een vergoeding van het griffierecht bestaat bij deze uitkomst geen aanleiding.