ECLI:NL:RBAMS:2020:3578

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 mei 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
RK: 20/356
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • R.C.J. Hamming
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-afname van een minderjarige veroordeelde

In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 1 mei 2020, is het bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-profiel ongegrond verklaard. De veroordeelde, geboren in 2004, had een leerstraf van 40 uren en een voorwaardelijke taakstraf van 60 uren opgelegd gekregen voor verschillende misdrijven, waaronder opzetheling en openlijke geweldpleging. Het bezwaarschrift werd ingediend op 23 januari 2020, waarbij de veroordeelde afstand deed van zijn recht op een mondelinge behandeling in verband met coronamaatregelen. De rechtbank heeft het verzoekschrift na schriftelijke rondes beoordeeld.

De raadsman van de veroordeelde voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren waaronder het misdrijf was gepleegd, zoals de minderjarigheid van de veroordeelde en het feit dat hij niet eerder was veroordeeld. De raadsman stelde dat de afname van het DNA-profiel niet van betekenis zou zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Het Openbaar Ministerie daarentegen betoogde dat het bezwaarschrift ongegrond moest worden verklaard, omdat de uitzonderingen voor DNA-afname niet van toepassing waren en er recidive niet uitgesloten kon worden.

De rechtbank oordeelde dat de afname van het DNA-profiel gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de feiten en het recidivegevaar. De rechtbank concludeerde dat de uitzonderingen voor DNA-afname niet van toepassing waren en verklaarde het bezwaar ongegrond. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 1 mei 2020, waarbij de rechtbank benadrukte dat tegen deze beslissing geen rechtsmiddel openstond.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/258082-18
RK: 20/356
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 2004 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres: [adres] [woonplaats] ,
woonplaats kiezend op het adres van zijn raadsman, mr. J.T.E. Vis, Silodam 231, 1013 AS Amsterdam,
veroordeelde.

Procesverloop

Het bezwaarschrift is op 23 januari 2020 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
In verband met de coronamaatregelen heeft veroordeelde afstand gedaan van het recht op (aanwezigheid bij) een mondelinge behandeling in raadkamer. In plaats daarvan heeft de rechtbank, met instemming van de raadsman en het Openbaar Ministerie, na schriftelijke rondes, op 23 april 2020 buiten de raadkamer om op het verzoekschrift besloten.
De raadsman heeft op 8 april 2020 zijn schriftelijke standpunt kenbaar gemaakt. De officier van justitie heeft op 9 april 2020 haar schriftelijke standpunt gedeeld. De raadsman heeft op 9 april 2020 gereageerd op het standpunt van de officier van justitie. Op 17 april 2020 heeft de officier van justitie laten weten te persisteren bij het eerder ingenomen standpunt.

Inhoud van het bezwaarschrift en het standpunt van de veroordeelde

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
Het bezwaarschrift en de schriftelijke standpunten van de raadsman houden het volgende in.
Er zijn bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, waardoor het bepalen, opnemen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde niet van betekenis kan zijn voor het voorkomen, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Daarbij is onder meer van belang dat veroordeelde minderjarig was, dat hij niet eerder veroordeeld was en dat slechts een leerstraf en een voorwaardelijke taakstraf opgelegd heeft gekregen. De Hoge Raad heeft bij de uitspraak van 7 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:626) bevestigd dat minderjarigheid van de betrokkene meeweegt in de uitzonderingsgrond 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' en wel bij 'de persoon van de veroordeelde'.
In het geval van minderjarige veroordeelden moet de toets – of het DNA van een minderjarige moet worden afgenomen en opgenomen mag worden in de DNA-databank- strenger worden aangelegd. Dat volgt uit het IVRK en de uitspraak van het Mensenrechtencomité in de zaak N.K. tegen Nederland (CCPR nr. 2382/2014).
De minister van Justitie en Veiligheid heeft toegezegd om een uitzondering voor minderjarigen in de wet op te nemen die DNA-onderzoek verhindert, in ieder geval voor minderjarigen die zijn veroordeeld tot taakstraffen tot 40 uren.
Veroordeelde heeft een leerstraf van 40 uren en voorwaardelijke taakstraf van 60 uren opgelegd gekregen. Veroordeelde was ten tijde van het plegen van de feiten minderjarig en
first offender. De leerstraf werpt zijn vruchten af. De begeleiding door een IFA-coach gaat goed en er heeft geen recidive plaatsgevonden. Het gaat om een incident. Er is geen sprake van een zwaar geval van criminaliteit.
Gelet op de minderjarigheid van veroordeelde, de aangekondigde wetswijziging en de algemene beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit is bepaling, opname en verwerking van het DNA-profiel van veroordeelde niet gerechtvaardigd.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard omdat de uitzonderingen voor afname DNA zoals in de Wet beschreven niet op veroordeelde van toepassing zijn en recidive niet valt uit te sluiten. Aan de (minderjarige) veroordeelde is een voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 20 uren opgelegd en er is sprake van recidive. Gelet hierop moet het bezwaarschrift ongegrond worden verklaard.

Beoordeling

Uit de stukken van het dossier is het volgende gebleken.
Bij bevel van 26 september 2019 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Op 8 januari 2020 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 21 per e-mail en op 23 januari 2020 per post ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in haar bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 21 augustus 2019 van de kinderrechter van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van opzetheling (artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)), openlijke geweldpleging (artikel 141 Sr) en diefstal met behulp van valse sleutels (artikel 311 Sr) is veroordeeld tot een leerstraf (So-Cool regulier) voor de duur van 40 uren en een geheel voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 60 uren met een proeftijd van twee jaren.
De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
De rechtbank stelt vast dat de artikelen 141, 311 en 416 Sr, waarvoor veroordeelde tot een een leerstraf en voorwaardelijke taakstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626). Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Aard van het misdrijf
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234). Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval de hiervoor genoemde uitzonderingen zich niet voordoen.
[veroordeelde] is veroordeeld voor meerdere feiten, waaronder gewelds- en vermogensdelicten, tot een leerstraf en een voorwaardelijke taakstraf. Het gaat om ernstige feiten op verschillende data, waardoor geen sprake is van een incident. Indien hij meerderjarig was geweest, had een geldboete niet in de rede gelegen. De kans op herhaling kan ook niet zonder meer worden uitgesloten, nu de Raad van de Kinderbescherming in het rapport van 12 april 2019 het recidivegevaar als hoog inschat. Dat de veroordeelde momenteel in het kader van een toezicht stappen zet om recidive te verminderen of voorkomen, maakt niet dat op dit moment kan worden vastgesteld dat het recidivegevaar gering is. Er is in het geval van [veroordeelde] geen sprake van een situatie waarin DNA-onderzoek niet van betekenis zal kunnen zijn en, ook indien rekening wordt gehouden met zijn leeftijd, geen sprake van een situatie waarin een uitzondering dient te worden gemaakt.
Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en de uitzonderingen als bedoeld in artikel 2 van de Wet zich hier niet voordoen, zal de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaren.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.

Deze beslissing is gegeven door
mr. R.C.J. Hamming, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. G. Onnink, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2020.
Tegen deze beslissing staat voor veroordeelde geen rechtsmiddel open.