In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 januari 2020 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, waarbij de vrouw een verzoek indiende tot betaling van een bruidsgave van 1369 Bahar-Azadi gouden munten. De rechtbank had eerder op 13 november 2019 de echtscheiding uitgesproken en de behandeling van de verzoeken betreffende de afwikkeling van het huwelijksvermogen aangehouden. De rechtbank oordeelde dat het Iraanse recht van toepassing was op de afwikkeling van het huwelijksvermogen, dat gebaseerd is op een stelsel van scheiding van goederen. De rechtbank constateerde dat er geen gemeenschappelijke goederen waren verkregen tijdens het huwelijk en wees de verzoeken van beide partijen af, met uitzondering van het verzoek van de vrouw om 110 gouden munten te ontvangen, wat volgens het Iraanse recht direct betaalbaar was. De rechtbank verklaarde de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek om meer dan 110 gouden munten te ontvangen, omdat dit zou leiden tot onredelijke vertraging in de echtscheidingsprocedure. De rechtbank oordeelde dat de man de vrouw 110 gouden munten of het equivalente bedrag in euro's moest betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg.