2.10.Verdeling
2.10.1.De vrouw verzoekt de rechtbank – na wijziging van haar aanvankelijke verzoek – ten aanzien van de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen:
- het huwelijksvermogen van partijen te verdelen zoals beschreven in haar schriftelijke stuk van 10 juni 2020;
- te bepalen dat de man in de onderlinge verhouding tussen partijen draagplichtig is voor de
schulden van partijen;
- de man te veroordelen om aan de vrouw een bedrag te betalen van € 33.980,--, te vermeerderen met de wettelijke rente, te betalen binnen 40 dagen na afgifte van de beschikking.
2.10.2.De man voert verweer tegen de verzoeken van de vrouw met betrekking tot de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen en verzoekt de rechtbank te bepalen:
- dat ieder der partijen hun de eigen bankrekeningen behoudt zonder nadere verrekening;
- dat zijn auto en zijn persoonlijke goederen aan hem worden toebedeeld, waaronder zijn
boekhouddiploma;
- dat de overige inboedel, zich bevindende in de echtelijke huurwoning, aan de vrouw wordt
toegedeeld, een en ander zonder nadere verrekening;
- dat de vrouw gehouden is, in het kader van de afwikkeling van de gemeenschappelijke
schulden ten aanzien van de zorgtoeslag binnen 14 dagen na inschrijving van de
echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, aan de man te voldoen een bedrag van € 378,50;
- ten aanzien van de woning gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats] en de daaraan verbonden negatieve vermogensbestanddelen als volgt:
Primair: dat deze woning in onverdeeldheid blijft tot het moment dat mevrouw [naam] (de moeder van de man) besluit de woning te verlaten of komt te overlijden;
Subsidiair: dat het aandeel van de waarde van de woning min de aan de woning
verbonden negatieve vermogensbestanddelen voor de vrouw bepaald wordt op
€ 2.497,38, waarbij de man niet eerder gehouden is de vrouw per de datum van de verkoop van de woning dit bedrag te voldoen, danwel meer subsidiair vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand met een bedrag van € 100,-- per maand dit bedrag aan de vrouw kan aflossen.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.10.3.Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft de rechter tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen. Op dit huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht. Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking, dan wel kort daarna, alleen de nationaliteit van Nederland gemeenschappelijk in de zin van artikel 15 lid 1 van het Verdrag en zij hebben na de huwelijksvoltrekking, dan wel kort daarna, hun eerste gewone verblijfplaats op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd. Op grond van het bepaalde in artikel 4 lid 2
aanhef en sub 1 van het Verdrag werd vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het gemeenschappelijke nationale recht van partijen, te weten het Nederlandse recht, van toepassing op hun huwelijksvermogensregime. Partijen zijn dan ook in gemeenschap van goederen gehuwd.
Peildatum omvang en waardering
2.10.4.Peildatum voor de omvang van de tussen partijen bestaande gemeenschap is
24 september 2019, zijnde de datum van de indiening van het verzoekschrift. Op die datum is de gemeenschap ontbonden.
2.10.5.De peildatum voor de bepaling van de waarde van de bestanddelen van deze gemeenschap is in beginsel de datum van de beschikking waarbij de verdeling wordt vastgesteld. De peildatum van schulden en vorderingen (waaronder saldi op bankrekeningen) is evenwel de datum van ontbinding van de gemeenschap, zijnde 24 september 2019.
Dit uitgangspunt betekent dat inkomsten, aflossingen en stortingen gedaan vóór
24 september 2019 worden geacht te zijn ontvangen ten bate van de gemeenschap of te zijn gedaan ten laste van de gemeenschap. Deze lossen dus op in de verdeling per peildatum. Ook betekent dit uitgangspunt dat inkomsten, aflossingen en betalingen gedaan ná 24 september 2019 buiten het bestek van deze procedure vallen.
2.10.6.Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling gedeeltelijk overeenstemming bereikt ten aanzien van de wijze waarop de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen dient te worden verdeeld. Partijen verschillen alleen nog van mening ten aanzien van het aandeel van de man in de woning aan de [adres 1] ( [postcode] ) te [woonplaats] dat in de gemeenschap van goederen valt.
2.10.7.Ten aanzien van de overige bestanddelen van de gemeenschap zijn partijen overeengekomen dat:
- de persoonlijke goederen van de man aan hem worden toebedeeld, zonder nadere verrekening;
- de persoonlijke goederen van de vrouw aan haar worden toebedeeld, zonder nadere verrekening;
- de inboedel van de echtelijke woning aan de vrouw wordt toebedeeld, zonder nadere verrekening;
- de auto aan de man wordt toebedeeld, zonder nadere verrekening;
- de saldi op de peildatum van de rekeningen van partijen worden toebedeeld aan degene op wiens naam de desbetreffende rekening staat, zonder nadere verrekening, en partijen ieder hun eigen rekeningen zullen voorzetten;- de zorgtoeslagen over 2018 en 2019 van in totaal € 757,-- ten laste komen van beide partijen, ieder is voor de helft draagplichtig.
2.10.8.Ten aanzien van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] staat vast dat de man deze woning gezamenlijk heeft gekocht met zijn moeder, mevrouw [naam] , en dat hij daarmee voor 50% eigenaar is van deze woning. Dit aandeel van de man in de woning valt in huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank is van oordeel dat het (onverdeelde) aandeel van de man in deze woning moet worden verdeeld. De vrouw vordert verdeling en heeft er belang bij om de verdeling af te wikkelen en de overbedelingsvordering te laten vaststellen. Het feit dat de moeder van de man in de woning woont is voor de rechtbank onvoldoende aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat een gemeenschap op vordering van een van de deelgenoten moet worden verdeeld. Daarbij wordt overwogen dat niet wordt gevorderd om de woning te verkopen en ook niet vaststaat dat de woning zal moeten worden verkocht na de vaststelling van de vordering. De rechtbank zal bepalen dat het in de gemeenschap vallende halve onverdeeld aandeel in de woning aan de man wordt toebedeeld.
2.10.9.Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] € 277.500 bedraagt in onbewoonde staat en € 166.500 in bewoonde staat. Zij verschillen echter van mening van welke staat moet worden uitgegaan. De rechtbank stelt voorop dat in het algemeen een woning wordt gewaardeerd tegen de vrije verkoopwaarde in onbewoonde staat. In dit geval ziet de rechtbank echter aanleiding om af te wijken van dat uitgangspunt. Daarbij is van belang dat de man de woning in 2004, ruim voor de huwelijkssluiting tussen partijen, samen met zijn moeder heeft gekocht, met de bedoeling dat zijn moeder daar zou gaan wonen. De moeder van de man bewoont de woning vanaf voor het huwelijk tussen partijen en woont dat op dit moment nog steeds. Tussen partijen is niet in geschil dat de afspraak tussen hen was dat de moeder van de man deze woning zou gebruiken en bewonen en dat de woning pas verkocht zou worden als zij de woning zou verlaten. In deze omstandigheden vindt de rechtbank het redelijk dat voor de waardering van het (onverdeelde) aandeel van de man in deze woning wordt uitgegaan van de waarde van de woning in bewoonde staat. De waarde van het aandeel van de man bedraagt daarmee 50% van € 166.500,--, dus € 83.250,--.
2.10.10.Partijen zijn het eens over de hoogte van de hypotheek die aan deze woning is verbonden, namelijk € 124.457,74 en over het feit dat de helft van deze hypotheeklast
(€ 62.228,87) ten laste komt van de huwelijksgemeenschap. De rechtbank zal het aandeel van de man in de woning aan hem toedelen, onder gehoudenheid het aandeel van partijen in de hypothecaire schuld voor zijn rekening te nemen.
2.10.11.De man stelt dat bij de vordering ten aanzien van de woning ook het flexibel krediet met nummer [rekeningnummer] ter hoogte van € 18.210,30 moet worden betrokken. Dit krediet is volgens hem een gezamenlijk krediet dat hij met zijn moeder is aangegaan voor de kosten van de woning en waarvoor hij hoofdelijk aansprakelijk is. De vrouw heeft op de zitting gesteld dat dit krediet een nieuw voorstel betreft, op naam staat van de moeder van de man en dus niet in de gemeenschap valt. De rechtbank stelt echter vast dat de vrouw in haar verdelingsvoorstel van 10 juni 2020 heeft voorgesteld om 50% van het flexibel krediet ten name van de man en diens moeder van € 18.210 als schuld in de verdeling te betrekken. Nu dit punt eerder tussen partijen niet in geschil was en de vrouw ook geen nadere onderbouwing heeft gegeven waarom dit nu anders zou zijn, gaat de rechtbank er vanuit dat het flexibel krediet inderdaad door de man en zijn moeder voor de woning is aangegaan en voor 50% ten laste komt van de huwelijksgemeenschap van partijen. De rechtbank zal bepalen dat de man gehouden is het aandeel dat in de gemeenschap valt (50% dus € 9.105,--) voor zijn rekening te nemen en zal dit verrekenen met de waarde van het aandeel van de man in de woning.
2.10.12.Ten slotte heeft de man nog gesteld dat bij zijn aandeel in de woning rekening moet worden gehouden met twee boetes die zijn opgelegd door de gemeente Amsterdam van
€ 6.887,13 en € 6.955,32 in verband met onderhuur van de woning door zijn moeder. De eerstgenoemde boete is opgelegd aan de man zelf op 18 april 2019 en de tweede op 11 oktober 2019 aan de moeder van de man. De vrouw heeft gesteld dat de eerste boete in de gemeenschap valt maar stelt dat deze al voor de peildatum is voldaan. De tweede boete is een schuld van de moeder van de man en valt volgens de vrouw niet in de gemeenschap.
2.10.13.De rechtbank stelt vast dat de man niet heeft bestreden dat de boete die op zijn naam is opgelegd op de peildatum al was betaald. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat deze schuld op de peildatum niet meer bestond, zodat deze niet in de verdeling wordt betrokken. Ten aanzien van de tweede boete stelt de rechtbank vast dat deze is opgelegd aan de moeder van de man. Nu de man niet nader heeft onderbouwd dat hij inderdaad ook aansprakelijk en draagplichtig is voor deze schuld, is de rechtbank van oordeel dat deze schuld niet in de huwelijksgemeenschap van partijen valt. De rechtbank zal ook deze boete dus buiten beschouwing laten.
2.10.14.Uit het voorgaande volgt dat aan de man wordt toegedeeld het (onverdeelde) aandeel in de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] ter waarde van € 83.250,--, onder gehoudenheid het aandeel van de hypotheek dat in de gemeenschap valt (€ 62.228,87) voor zijn rekening te nemen evenals het aandeel van het flexibel krediet dat in de gemeenschap valt (€ 9.105,--). Na aftrek van de negatieve vermogensbestanddelen bedraagt het aandeel van de man in de woning daarmee € 11.916,13.
2.10.15.Uit de standpunten van partijen begrijpt de rechtbank dat zij wensen dat de man de schulden uit de zorgtoeslag ter hoogte van in totaal € 757,--, waarvoor partijen beiden voor de helft draagplichtig zijn, voor zijn rekening zal nemen en dat dit wordt verrekend met de totale vordering. Daarmee resteert een bedrag aan overbedeling van € 5.579,50 dat de man aan de vrouw zal moeten voldoen.