ECLI:NL:RBAMS:2020:4001

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 augustus 2020
Publicatiedatum
14 augustus 2020
Zaaknummer
C/13/673460 / FA RK 19-6198
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van huwelijksvermogen met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 augustus 2020 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 12 oktober 2009 te Amsterdam zijn gehuwd. De vrouw heeft de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit, terwijl de man de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. De minderjarige kinderen van partijen zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De rechtbank heeft bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw zal zijn, en dat de man recht heeft op omgang met de kinderen volgens een vastgestelde regeling. De rechtbank heeft ook de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld, waarbij de kinderen elk weekend bij de man verblijven, met uitzondering van het laatste weekend van de maand, en elke dinsdagmiddag bij de man zijn.

Daarnaast heeft de rechtbank de vrouw het huurrecht van de echtelijke woning toegewezen, terwijl de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moet betalen van € 125,-- per kind per maand, ingaande 1 juni 2020. De rechtbank heeft ook de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen vastgesteld, waarbij de persoonlijke goederen van beide partijen aan hen worden toebedeeld, en het onverdeelde aandeel van de man in de woning aan hem wordt toegedeeld, onder gehoudenheid van de hypothecaire schuld. De rechtbank heeft de proceskosten bepaald, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

De beschikking is openbaar uitgesproken en kan, voor zover definitief, worden aangevochten door middel van hoger beroep bij het gerechtshof te Amsterdam binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummer: C/13/673460 / FA RK 19-6198 (echtscheiding) en C/13/686089/ FA RK 20-3944 (verdeling) (BV/SM)
Beschikking d.d. 12 augustus 2020 betreffende de echtscheiding en afwikkeling huwelijksvermogen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. D.H. Bialkowski, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. R.M. Maliepaard, gevestigd te Vleuten.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 24 september 2019;
- de brief van de minderjarige [minderjarige 1] , ingekomen op 22 oktober 2019;
- het F9-formulier van de zijde van de vrouw van 23 november 2019;
- het verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken van de man, ingekomen op 28 november 2019;
- het verweerschrift op de zelfstandige verzoeken van de vrouw, ingekomen op
2 december 2019;
- het F9-formulier van de vrouw van 10 juni 2020 met als bijlage een wijziging van het verzoek;
- het F9-formulier van de man van 12 juni 2020 met als bijlage een aanvullend verweerschrift, tevens houdende aanvullende zelfstandige verzoeken tevens houdende een verzoek tot wijziging voorlopige voorziening.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 juni 2020.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- partijen en hun advocaten.
1.3.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het F9-formulier van de zijde van de vrouw van 8 juli 2020, waaruit blijkt dat partijen over de verdeling geen overeenstemming hebben bereikt.
1.4.
De minderjarige [minderjarige 1] is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt door een brief te schrijven aan de rechtbank.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 12 oktober 2009 te Amsterdam.
2.2.
De vrouw heeft de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit. De man heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.3.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
2.4.
Bij beschikking van 31 oktober 2019 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank bepaald dat:
- de minderjarige kinderen van partijen met onmiddellijke ingang aan de vrouw worden toevertrouwd;
- de verdeling van de zorg- en opvoedtaken tussen partijen zal zijn zoals opgenomen onder rechtsoverweging 3.2 van deze beschikking;
- de man met ingang van 1 november 2019, zolang de man geen woonlast heeft, € 350,-- per maand voor beide kinderen bij vooruitbetaling zal betalen aan de vrouw als bijdrage in de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen.
2.5.
Scheiding
2.5.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.5.2.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift beide partijen in ieder geval de Nederlandse nationaliteit bezaten, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
2.5.3.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
2.5.4.
Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Partijen hebben beiden gesteld dat het hen niet is gelukt afspraken te maken over de zaken aangaande hun minderjarige kinderen. Nu partijen voldoende hebben gemotiveerd dat het voor hen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door hen beiden akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoeken tot echtscheiding.
2.5.5.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
2.5.6.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.6.
Verblijfplaats
2.6.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
2.6.2.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het Nederlands recht te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen.
2.6.3.
Nu gebleken is dat de man zich niet langer verweert tegen het verzoek van de vrouw met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen na echtscheiding en niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich daartegen verzet, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen zoals verzocht.
2.7.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.7.1.
Beide partijen hebben verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen.
2.7.2.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
.
2.7.3.
De vrouw verzoekt de rechtbank – na wijziging van haar aanvankelijke verzoeken - in het kader van de reguliere verdeling van de zorg- en opvoedtaken te bepalen dat:
- de kinderen elk weekend, met uitzondering van het laatste weekend van de maand, van vrijdagmiddag uit school tot zondag 19.00 uur bij de man verblijven;
- de kinderen iedere dinsdag van 15.30 uur tot 19.00 uur bij de man verblijven.
2.7.4.
De man verzoekt de rechtbank – na wijziging van zijn aanvankelijke verzoeken – in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedtaken te bepalen dat:
- de kinderen iedere drie van de vier weken van vrijdagmiddag uit school tot maandagmorgen voor school bij hem verblijven;
- [minderjarige 1] twee keer in de week met hem mag sporten.
2.7.5.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen ten aanzien van de reguliere zorgregeling alleen van mening verschillen ten aanzien van de overnachting van zondag op maandag in de weekenden dat de kinderen bij de man verblijven. De vrouw wil graag dat de man de kinderen op zondag om 19.00 uur bij haar thuisbrengt. Zij is van mening dat dit voor de kinderen rustiger is en daarnaast stelt zij dat dit over het algemeen het enige moment is dat partijen goed met elkaar kunnen communiceren. Zij acht het van belang dat de kinderen ook zien dat hun ouders met elkaar kunnen communiceren.
De man stelt dat de overdracht van de kinderen op zondagavond over het algemeen erg moeizaam verloopt. Daarom is het volgens hem beter dat hij de kinderen op maandagmorgen naar school brengt.
Nu partijen op dit punt van de reguliere zorgregeling geen overeenstemming hebben kunnen bereiken zal de rechtbank hierover een beslissing nemen. De rechtbank is van oordeel dat het gelet op de onderlinge verhoudingen van partijen beter is als de man de kinderen na afloop van het omgangsweekend op maandagochtend naar school brengt. Dit zorg voor meer rust en duidelijkheid bij partijen en de kinderen en maakt ook dat de kinderen niet onnodig bloot worden gesteld aan de onderlinge spanningen tussen partijen.
Partijen zijn het erover eens dat naast de weekendregeling beide kinderen iedere dinsdagmiddag van 15.30 uur tot 19.00 uur bij de man verblijven. De rechtbank zal dit vastleggen.
2.7.6.
Ten aanzien van de vakantieregeling voor het jaar 2021 hebben partijen in overleg met JBRA overeenstemming bereikt. Ze hebben afgesproken dat de kinderen in de zomervakantie twee weken bij de man verblijven, dat de kinderen zowel de voorjaars- als de herfstvakantie zeven dagen bij de man verblijven en de kinderen in de kerstvakantie zeven dagen inclusief de kerstdagen bij de man verblijven. De overige (school)vakanties verblijven de kinderen bij de vrouw en loopt de reguliere omgangsregeling niet door.
Partijen hebben nog geen overeenstemming kunnen bereiken ten aanzien van de vakantieregeling voor het jaar 2020. De man stelt voor de regeling zoals partijen die overeen zijn gekomen voor 2021 ook voor 2020 vast te stellen. De vrouw vindt dat echter nog te vroeg. Zij wil graag dat de kinderen in de zomervakantie van 2020 in week 2 en 4 telkens zeven dagen bij de man verblijven, de kinderen in de herfstvakantie vijf dagen bij de man verblijven en zij tijdens de kerstvakantie tevens vijf dagen bij de man verblijven, inclusief beide kerstdagen. De vrouw acht het in het belang van de kinderen dat zij, in het weekend voordat zij na de vakanties weer naar school moeten, bij haar thuis even kunnen acclimatiseren. De man heeft hierop opgemerkt dat hij slechts week 3 tot en met 6 van de zomervakantie in 2020 vrij heeft.
De rechtbank acht in het belang van de kinderen dat zij in de zomervakantie twee weken bij hun vader kunnen doorbrengen. Nu de zomervakantie voor de kinderen op het moment van de beschikking al bijna voorbij zal zijn, gaat de rechtbank er vanuit dat partijen hier inmiddels en oplossing voor hebben gevonden. De rechtbank zal bepalen dat, voor zover nog mogelijk, de kinderen in ieder geval nog in week 6 van de zomervakantie bij de man verblijven, waarbij de man de kinderen in het weekend van week 6 op zaterdag om 17.00 uur weer terug dient te brengen bij de vrouw. Ten aanzien van de herfst- en de kerstvakantie in 2020 bepaalt de rechtbank dat regeling zoals partijen deze voor 2021 hebben afgesproken ook reeds voor 2020 zal gelden, wat betekent dat de kinderen in beide vakanties zeven dagen bij de man zullen verblijven, en waarbij de kinderen de beide kerstdagen bij de man zullen zijn. Niet is gebleken dat het belang van de kinderen zich hiertegen verzet. Nu er al een uitgebreide zorgregeling is tussen de man en de kinderen ziet de rechtbank niet in waarom hierin nog een opbouw zou moeten worden gehanteerd.
2.8.
Woning
2.8.1.
De vrouw verzoekt de rechtbank het huurrecht van de echtelijke woning aan de [adres 2] ( [postcode] ) te [woonplaats] aan haar toe te kennen vanaf de datum dat de echtscheiding van partijen is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.8.2.
De man voert verweer tegen het verzoek van de vrouw met betrekking tot het huurrecht van de echtelijke woning. Hij verzoekt de rechtbank om het huurrecht van de echtelijke woning aan hem toe te kennen, met het bevel dat de vrouw deze woning dient te verlaten en niet verder mag betreden, met machtiging aan de man deze beschikking indien nodig ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke arm.
2.8.3.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het huurrecht van deze woning.
2.8.4.
De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
2.8.5.
De man merkt op dat hij vanaf 1 juni 2020 een andere huurwoning heeft gevonden. Dit is een tijdelijke huurwoning. Hij heeft geen recht op urgentie en zal dan ook niet op korte termijn in aanmerking komen voor een andere huurwoning. Hij stelt dat de vrouw met de kinderen wel recht zal hebben op urgentie. Daarbij stelt de man dat de vrouw vanwege een burenruzie al langere tijd wenst te verhuizen.
2.8.6.
De vrouw voert verweer tegen het verzoek van de man. Zij wil met de kinderen in de echtelijke woning blijven wonen. Ze heeft niet de wens te verhuizen en stelt ook nergens anders terecht te kunnen met de kinderen.
2.8.7.
De rechtbank zal het huurrecht van de woning toekennen aan de vrouw. Beide partijen hebben een belang bij het huurrecht van de echtelijke woning. Maar gelet op het feit dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben en het in hun belang is dat zij in de echtelijke woning kunnen blijven wonen, is de rechtbank van oordeel dat het belang van de vrouw bij het huurrecht van de echtelijke woning groter is dan het belang van de man.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw bij het huurrecht van de echtelijke woning dan ook toewijzen en het verzoek van de man afwijzen.
2.9.
Onderhoudsbijdrage(n)
2.9.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) vast te stellen van € 228,-- per maand per kind ingaande vanaf de datum van de echtscheidingsbeschikking.
2.9.2.
De man voert verweer tegen het verzoek van de vrouw en verzoekt de rechtbank bij wijze van zelfstandig verzoek, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man gehouden is een kinderbijdrage te voldoen van € 237,-- per maand voor beide kinderen samen, te weten € 118,50 per maand, met ingang van 1 juni 2020, dan wel een bedrag en datum als de rechtbank in goede justitie juist acht.
2.9.3.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
2.9.4.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
2.9.5.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling opgemerkt dat zij ten aanzien van de berekening van de kinderbijdrage alleen nog van mening verschillen ten aanzien van de hoogte van de zorgkorting die moet worden toegepast. De man stelt dat de zorgkorting 35% bedraagt en de vrouw stelt dat de zorgkorting 25% bedraagt. Dit verschil hangt samen met de door hen voorgestelde zorgregeling. Voor het overige zijn partijen het eens over de wijze waarop de kinderbijdrage berekend dient te worden.
Gelet op het feit dat de rechtbank in deze beschikking de reguliere zorgregeling van de kinderen bij de man zal vaststellen tot maandagmorgen naar school, acht de rechtbank het redelijk voor de berekening van de behoefte uit te gaan van een zorgkorting van 35%.
2.9.6.
De advocaat van de man heeft tijdens de mondelinge behandeling een recente berekening van de kinderbijdrage overgelegd waaruit blijkt dat de man een draagkracht heeft van € 370,-- per maand en de vrouw een draagkracht heeft van € 50,-- per maand, zijnde in totaal een draagkracht van partijen samen van € 420,-- per maand. Voorts zijn partijen het er over eens dat de behoefte van de beide kinderen € 599,-- per maand bedraagt. Gelet op voorgaande gegevens en met toepassing van een zorgkorting van 35% berekent de rechtbank, in de aan deze beschikking gehechte berekening, het aandeel van de man in de kosten van de kinderen op € 125,-- per kind per maand.
2.9.7.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderbijdrage 1 juni 2020 zal zijn, waarbij het verzoek om wijziging van de voorlopige voorziening is ingetrokken. Daarom zal de rechtbank in deze beschikking de door de man te betalen kinderbijdrage vanaf 1 juni 2020 vaststellen op € 125,-- per kind per maand. Partijen zullen verrekenen wat er teveel is betaald.
2.10.
Verdeling
2.10.1.
De vrouw verzoekt de rechtbank – na wijziging van haar aanvankelijke verzoek – ten aanzien van de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen:
- het huwelijksvermogen van partijen te verdelen zoals beschreven in haar schriftelijke stuk van 10 juni 2020;
- te bepalen dat de man in de onderlinge verhouding tussen partijen draagplichtig is voor de
schulden van partijen;
- de man te veroordelen om aan de vrouw een bedrag te betalen van € 33.980,--, te vermeerderen met de wettelijke rente, te betalen binnen 40 dagen na afgifte van de beschikking.
2.10.2.
De man voert verweer tegen de verzoeken van de vrouw met betrekking tot de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen en verzoekt de rechtbank te bepalen:
- dat ieder der partijen hun de eigen bankrekeningen behoudt zonder nadere verrekening;
- dat zijn auto en zijn persoonlijke goederen aan hem worden toebedeeld, waaronder zijn
boekhouddiploma;
- dat de overige inboedel, zich bevindende in de echtelijke huurwoning, aan de vrouw wordt
toegedeeld, een en ander zonder nadere verrekening;
- dat de vrouw gehouden is, in het kader van de afwikkeling van de gemeenschappelijke
schulden ten aanzien van de zorgtoeslag binnen 14 dagen na inschrijving van de
echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, aan de man te voldoen een bedrag van € 378,50;
- ten aanzien van de woning gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats] en de daaraan verbonden negatieve vermogensbestanddelen als volgt:
  • Primair: dat deze woning in onverdeeldheid blijft tot het moment dat mevrouw [naam] (de moeder van de man) besluit de woning te verlaten of komt te overlijden;
  • Subsidiair: dat het aandeel van de waarde van de woning min de aan de woning
verbonden negatieve vermogensbestanddelen voor de vrouw bepaald wordt op
€ 2.497,38, waarbij de man niet eerder gehouden is de vrouw per de datum van de verkoop van de woning dit bedrag te voldoen, danwel meer subsidiair vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand met een bedrag van € 100,-- per maand dit bedrag aan de vrouw kan aflossen.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.10.3.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft de rechter tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen. Op dit huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht. Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking, dan wel kort daarna, alleen de nationaliteit van Nederland gemeenschappelijk in de zin van artikel 15 lid 1 van het Verdrag en zij hebben na de huwelijksvoltrekking, dan wel kort daarna, hun eerste gewone verblijfplaats op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd. Op grond van het bepaalde in artikel 4 lid 2
aanhef en sub 1 van het Verdrag werd vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het gemeenschappelijke nationale recht van partijen, te weten het Nederlandse recht, van toepassing op hun huwelijksvermogensregime. Partijen zijn dan ook in gemeenschap van goederen gehuwd.
Peildatum omvang en waardering
2.10.4.
Peildatum voor de omvang van de tussen partijen bestaande gemeenschap is
24 september 2019, zijnde de datum van de indiening van het verzoekschrift. Op die datum is de gemeenschap ontbonden.
2.10.5.
De peildatum voor de bepaling van de waarde van de bestanddelen van deze gemeenschap is in beginsel de datum van de beschikking waarbij de verdeling wordt vastgesteld. De peildatum van schulden en vorderingen (waaronder saldi op bankrekeningen) is evenwel de datum van ontbinding van de gemeenschap, zijnde 24 september 2019.
Dit uitgangspunt betekent dat inkomsten, aflossingen en stortingen gedaan vóór
24 september 2019 worden geacht te zijn ontvangen ten bate van de gemeenschap of te zijn gedaan ten laste van de gemeenschap. Deze lossen dus op in de verdeling per peildatum. Ook betekent dit uitgangspunt dat inkomsten, aflossingen en betalingen gedaan ná 24 september 2019 buiten het bestek van deze procedure vallen.
De wijze van verdeling
2.10.6.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling gedeeltelijk overeenstemming bereikt ten aanzien van de wijze waarop de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen dient te worden verdeeld. Partijen verschillen alleen nog van mening ten aanzien van het aandeel van de man in de woning aan de [adres 1] ( [postcode] ) te [woonplaats] dat in de gemeenschap van goederen valt.
2.10.7.
Ten aanzien van de overige bestanddelen van de gemeenschap zijn partijen overeengekomen dat:
- de persoonlijke goederen van de man aan hem worden toebedeeld, zonder nadere verrekening;
- de persoonlijke goederen van de vrouw aan haar worden toebedeeld, zonder nadere verrekening;
- de inboedel van de echtelijke woning aan de vrouw wordt toebedeeld, zonder nadere verrekening;
- de auto aan de man wordt toebedeeld, zonder nadere verrekening;
- de saldi op de peildatum van de rekeningen van partijen worden toebedeeld aan degene op wiens naam de desbetreffende rekening staat, zonder nadere verrekening, en partijen ieder hun eigen rekeningen zullen voorzetten;- de zorgtoeslagen over 2018 en 2019 van in totaal € 757,-- ten laste komen van beide partijen, ieder is voor de helft draagplichtig.
2.10.8.
Ten aanzien van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] staat vast dat de man deze woning gezamenlijk heeft gekocht met zijn moeder, mevrouw [naam] , en dat hij daarmee voor 50% eigenaar is van deze woning. Dit aandeel van de man in de woning valt in huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank is van oordeel dat het (onverdeelde) aandeel van de man in deze woning moet worden verdeeld. De vrouw vordert verdeling en heeft er belang bij om de verdeling af te wikkelen en de overbedelingsvordering te laten vaststellen. Het feit dat de moeder van de man in de woning woont is voor de rechtbank onvoldoende aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat een gemeenschap op vordering van een van de deelgenoten moet worden verdeeld. Daarbij wordt overwogen dat niet wordt gevorderd om de woning te verkopen en ook niet vaststaat dat de woning zal moeten worden verkocht na de vaststelling van de vordering. De rechtbank zal bepalen dat het in de gemeenschap vallende halve onverdeeld aandeel in de woning aan de man wordt toebedeeld.
2.10.9.
Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] € 277.500 bedraagt in onbewoonde staat en € 166.500 in bewoonde staat. Zij verschillen echter van mening van welke staat moet worden uitgegaan. De rechtbank stelt voorop dat in het algemeen een woning wordt gewaardeerd tegen de vrije verkoopwaarde in onbewoonde staat. In dit geval ziet de rechtbank echter aanleiding om af te wijken van dat uitgangspunt. Daarbij is van belang dat de man de woning in 2004, ruim voor de huwelijkssluiting tussen partijen, samen met zijn moeder heeft gekocht, met de bedoeling dat zijn moeder daar zou gaan wonen. De moeder van de man bewoont de woning vanaf voor het huwelijk tussen partijen en woont dat op dit moment nog steeds. Tussen partijen is niet in geschil dat de afspraak tussen hen was dat de moeder van de man deze woning zou gebruiken en bewonen en dat de woning pas verkocht zou worden als zij de woning zou verlaten. In deze omstandigheden vindt de rechtbank het redelijk dat voor de waardering van het (onverdeelde) aandeel van de man in deze woning wordt uitgegaan van de waarde van de woning in bewoonde staat. De waarde van het aandeel van de man bedraagt daarmee 50% van € 166.500,--, dus € 83.250,--.
2.10.10.
Partijen zijn het eens over de hoogte van de hypotheek die aan deze woning is verbonden, namelijk € 124.457,74 en over het feit dat de helft van deze hypotheeklast
(€ 62.228,87) ten laste komt van de huwelijksgemeenschap. De rechtbank zal het aandeel van de man in de woning aan hem toedelen, onder gehoudenheid het aandeel van partijen in de hypothecaire schuld voor zijn rekening te nemen.
2.10.11.
De man stelt dat bij de vordering ten aanzien van de woning ook het flexibel krediet met nummer [rekeningnummer] ter hoogte van € 18.210,30 moet worden betrokken. Dit krediet is volgens hem een gezamenlijk krediet dat hij met zijn moeder is aangegaan voor de kosten van de woning en waarvoor hij hoofdelijk aansprakelijk is. De vrouw heeft op de zitting gesteld dat dit krediet een nieuw voorstel betreft, op naam staat van de moeder van de man en dus niet in de gemeenschap valt. De rechtbank stelt echter vast dat de vrouw in haar verdelingsvoorstel van 10 juni 2020 heeft voorgesteld om 50% van het flexibel krediet ten name van de man en diens moeder van € 18.210 als schuld in de verdeling te betrekken. Nu dit punt eerder tussen partijen niet in geschil was en de vrouw ook geen nadere onderbouwing heeft gegeven waarom dit nu anders zou zijn, gaat de rechtbank er vanuit dat het flexibel krediet inderdaad door de man en zijn moeder voor de woning is aangegaan en voor 50% ten laste komt van de huwelijksgemeenschap van partijen. De rechtbank zal bepalen dat de man gehouden is het aandeel dat in de gemeenschap valt (50% dus € 9.105,--) voor zijn rekening te nemen en zal dit verrekenen met de waarde van het aandeel van de man in de woning.
2.10.12.
Ten slotte heeft de man nog gesteld dat bij zijn aandeel in de woning rekening moet worden gehouden met twee boetes die zijn opgelegd door de gemeente Amsterdam van
€ 6.887,13 en € 6.955,32 in verband met onderhuur van de woning door zijn moeder. De eerstgenoemde boete is opgelegd aan de man zelf op 18 april 2019 en de tweede op 11 oktober 2019 aan de moeder van de man. De vrouw heeft gesteld dat de eerste boete in de gemeenschap valt maar stelt dat deze al voor de peildatum is voldaan. De tweede boete is een schuld van de moeder van de man en valt volgens de vrouw niet in de gemeenschap.
2.10.13.
De rechtbank stelt vast dat de man niet heeft bestreden dat de boete die op zijn naam is opgelegd op de peildatum al was betaald. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat deze schuld op de peildatum niet meer bestond, zodat deze niet in de verdeling wordt betrokken. Ten aanzien van de tweede boete stelt de rechtbank vast dat deze is opgelegd aan de moeder van de man. Nu de man niet nader heeft onderbouwd dat hij inderdaad ook aansprakelijk en draagplichtig is voor deze schuld, is de rechtbank van oordeel dat deze schuld niet in de huwelijksgemeenschap van partijen valt. De rechtbank zal ook deze boete dus buiten beschouwing laten.
2.10.14.
Uit het voorgaande volgt dat aan de man wordt toegedeeld het (onverdeelde) aandeel in de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] ter waarde van € 83.250,--, onder gehoudenheid het aandeel van de hypotheek dat in de gemeenschap valt (€ 62.228,87) voor zijn rekening te nemen evenals het aandeel van het flexibel krediet dat in de gemeenschap valt (€ 9.105,--). Na aftrek van de negatieve vermogensbestanddelen bedraagt het aandeel van de man in de woning daarmee € 11.916,13.
2.10.15.
Uit de standpunten van partijen begrijpt de rechtbank dat zij wensen dat de man de schulden uit de zorgtoeslag ter hoogte van in totaal € 757,--, waarvoor partijen beiden voor de helft draagplichtig zijn, voor zijn rekening zal nemen en dat dit wordt verrekend met de totale vordering. Daarmee resteert een bedrag aan overbedeling van € 5.579,50 dat de man aan de vrouw zal moeten voldoen.
2.11.
Proceskosten
2.11.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Amsterdam op 12 oktober 2009;
3.2.
bepaalt dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
3.3.
bepaalt in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt:
- de kinderen van partijen verblijven elk weekend, met uitzondering van het laatste weekend van de maand, van vrijdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school bij de man;
- de kinderen verblijven iedere dinsdag van 15.30 uur tot 19.00 uur bij de man;
- de kinderen zullen in 2020 in de zomervakantie in ieder geval, voor zover nog mogelijk, in de zesde week bij de man verblijven, waarbij de man de kinderen in het laatste weekend van de zesde week op zaterdag om 17.00 uur terugbrengt bij de vrouw;
- de kinderen zullen in de zowel de herfst- als de kerstvakantie van 2020 zeven dagen bij de man verblijven, waarbij de kinderen de beide kerstdagen bij de man zullen zijn;
- de kinderen zullen in 2021 in de zomervakantie twee weken bij de man verblijven, zowel in de voorjaars- als de herfstvakantie zeven dagen bij de man verblijven en in de kerstvakantie zeven dagen, inclusief de kerstdagen, bij de man verblijven;
- de kinderen zullen in de overige (school)vakanties in 2021 bij de vrouw verblijven, waarbij de reguliere omgangsregeling niet doorloopt;
3.4.
bepaalt dat de vrouw huurster zal zijn van de woning aan het adres
[adres 2] , [postcode] [woonplaats] met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
3.5.
bepaalt dat de man € 125,-- per maand per kind dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen, met ingang 1 juni 2020, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6.
stelt de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen vast als volgt:
- de persoonlijke goederen van de man worden aan hem toebedeeld, zonder nadere verrekening;
- de persoonlijke goederen van de vrouw worden aan haar toebedeeld, zonder nadere verrekening;
- de inboedel van de echtelijke woning wordt aan de vrouw toebedeeld, zonder nadere verrekening;
- de auto wordt aan de man toebedeeld, zonder nadere verrekening;
- de saldi op de peildatum van de rekeningen van partijen worden toebedeeld aan degene op wiens naam de desbetreffende rekening staat, zonder nadere verrekening, en partijen zullen ieder hun eigen rekeningen voorzetten;
- aan de man wordt toegedeeld het in de huwelijksgoederengemeenschap vallend halve onverdeeld aandeel in het eigendom van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] ter waarde van € 83.250, onder gehoudenheid het aandeel van de hypotheek dat in de gemeenschap valt (€ 62.228,87) voor zijn rekening te nemen evenals het aandeel van het flexibel krediet dat in de gemeenschap valt (€ 9.105,--);
- partijen zijn ieder voor de helft draagplichtig voor de schulden uit zorgtoeslag over 2018 en 2019 ten name van de man van in totaal € 757,--;
De rechtbank stelt op basis van deze verdeling en ervan uitgaande dat de man de genoemde schulden uit zorgtoeslag zal voldoen, vast dat de man op basis van overbedeling aan de vrouw € 5.579,50 dient te voldoen:
3.7.
verklaart de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, het huurrecht van de woning, de kinderbijdrage en de verdeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.9.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. B. de Vos, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.A. Marchal op 12 augustus 2020.
De griffier is buiten staat
deze beschikking te ondertekenen.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt..