ECLI:NL:RBAMS:2020:4063

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
C/13/667508 / HA ZA 19-617
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot betaling van factuur voor geleverde buxusplanten ondanks gebreken

In deze zaak vordert een plantenexportbedrijf, aangeduid als [eiser], betaling van een factuur van € 83.662,95 voor de levering van 30.000 buxusplanten aan de besloten vennootschap INTERNATIONALE BLUMENHANDEL BUNG-LINDEN B.V. (IBH). De levering vond plaats in maart 2019, maar na de levering meldden de afnemers van IBH dat er slakken in de planten zaten, wat leidde tot een weigering van de afname. IBH heeft vervolgens de betaling opgeschort en stelt dat [eiser] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst door gebrekkige planten te leveren. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen expliciete afspraken waren gemaakt over de kwaliteit van de geleverde planten. IBH heeft de planten meerdere keren geïnspecteerd en goedgekeurd voordat ze werden geleverd. De rechtbank oordeelt dat [eiser] niet tekort is geschoten, omdat de aanwezigheid van slakken niet als een tekortkoming kan worden aangemerkt, zeker niet gezien het feit dat IBH de planten zelf heeft gekeurd. De vordering van [eiser] tot betaling van de factuur wordt toegewezen, evenals de wettelijke handelsrente en de buitengerechtelijke incassokosten. De vorderingen van IBH in reconventie worden afgewezen, omdat er geen sprake is van verzuim aan de zijde van [eiser].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/667508 / HA ZA 19-617
Vonnis van 19 augustus 2020
in de zaak van
[eiser], handelende onder de naam
[bedrijf],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. C.C.C.A.M. Kuijken te Valkenswaard,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTERNATIONALE BLUMENHANDEL BUNG-LINDEN B.V.,
gevestigd te De Kwakel,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen worden hierna [eiser] en IBH genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het proces-verbaal van comparitie van 6 juli 2020 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft een eenmanszaak met twee personen (vast) personeel. Zijn bedrijf legt zich toe op de kweek van boompjes en tuinplanten, die gemiddeld drie jaar op zijn land (ca. 60 hectare) groeien voordat zij worden geleverd aan de ‘tussenhandel’, tuincentra en winkelketens.
2.2.
IBH legt zich toe op de handel en export van planten.
2.3.
In 2017 zijn [eiser] en IBH de koop van verschillende partijen buxusstruiken (hierna ook: de struiken) overeengekomen (hierna: de overeenkomst). Het ging om partijen van respectievelijk 12.000, 3.000 en 29.750 stuks. De eerste twee partijen heeft [eiser] geleverd in 2018 respectievelijk januari/februari 2019. IBH heeft de koopsom voor deze partijen zonder protest voldaan.
2.4.
In oktober 2018 meldde de contactpersoon van IBH (de heer [naam 1] ) zich bij [eiser] en deelde mee begin 2019 de partij van 29.750 struiken (hierna: de Partij) te willen afnemen. Bij die gelegenheid maakten [naam 1] en zijn collega bij IBH, de heer [naam 2] , foto’s van de struiken en namen zij monsterstruiken mee. Partijen hebben besproken dat [eiser] de struiken op zou potten en op karren op zijn bedrijf zou klaarzetten. Later heeft IBH gekleurde potten bij [eiser] afgeleverd zodat [eiser] de struiken in die potten kon potten.
2.5.
In de periode tot aan de levering zijn [naam 1] en [naam 2] nog ongeveer tien keer op het veld geweest, waarbij zij opnieuw de struiken inspecteerden, foto’s maakten en monsterplanten meenamen.
2.6.
In de loop van februari 2019 liet [naam 1] weten dat de Partij voor 13 maart 2019 werd afgeroepen, en dat de struiken direct voorafgaand aan de levering door een extern keuringsbureau zouden worden gekeurd.
2.7.
Zo geschiedde: op 13 maart 2019 is op het bedrijf van [eiser] de uitgeleverde Partij door een medewerkster van een extern keuringsbureau gekeurd en goed bevonden. Vervolgens zijn die dag acht vrachtwagens, allen met 80 tot 85 karren, geladen en vertrokken. Hierna zijn op 14 en 18 maart 2019 nog eens respectievelijk drie en anderhalve vrachtwagens geladen en vertrokken.
2.8.
IBH heeft de Partij getransporteerd naar haar afnemers in Hongarije, Oostenrijk en Zwitserland.
2.9.
Deze afnemers hebben op enig moment geconstateerd dat zich in een deel van de geleverde potten met buxusstruiken slakken bevonden, om welke reden zij deze struiken weigerden. IBH heeft [eiser] hier vervolgens telefonisch van op de hoogte gebracht en hem gevraagd of hij de struiken terug wilde ontvangen. [eiser] liet weten hier geen behoefte aan te hebben.
2.10.
Bij factuur van 27 maart 2019 heeft [eiser] aan IBH de levering van de Partij in rekening gebracht voor een bedrag van € 83.662,95 inclusief btw, met een betalingstermijn van 30 dagen na de factuurdatum.
2.11.
Een brief van IBH aan [eiser] van 27 maart 2019 luidt – voor zover hier relevant – als volgt.
“(..)
Betreft: INGEBREKE STELLING
(..)
In navolging van de email van 26 maart jl. van de heer [naam 1] van IBH Export stel ik u als statutair bevoegde nogmaals formeel in gebreke voor de levering van een buxus order. Wij houden u vooralsnog aansprakelijk voor de schade en de eventuele gevolgschade. Betalingen aan u zijn, zoals u begrijpt, opgeschort.
Voor wat betreft de schadeberekening zal ik spoedig bij u terug komen. (..)”
2.12.
Bij brief van 29 maart 2019 heeft de raadsman van [eiser] aan IBH verzocht de factuur binnen de betalingstermijn te voldoen, bij gebreke waarvan de raadsman IBH reeds dan voor dat latere moment in gebreke heeft gesteld. Daarnaast heeft de raadsman, bij niet voldoen van de volledige factuur uiterlijk op 15 mei 2019, zijnde 14 dagen na ontvangst van de brief na de betaaltermijn, de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.605,- aangezegd.
2.13.
Van de door IBH aan haar afnemers geleverde struiken van de Partij zijn er 7.160 door de afnemers vernietigd, en 22.712 door de afnemers behouden of bewerkt, dan wel door IBH aan derden doorverkocht.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis IBH te veroordelen tot betaling van € 83.662,95, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 28 april 2019 en € 1.605,- aan buitengerechtelijke incassokosten exclusief btw, met veroordeling van IBH in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt het volgende aan zijn vordering ten grondslag. [eiser] heeft de Partij aan IBH geleverd en gefactureerd, maar IBH heeft, ondanks daartoe te zijn gesommeerd, niet binnen de betalingstermijn betaald. Op grond daarvan is zij de hoofdsom en de overige gevorderde sommen verschuldigd, aldus [eiser] .
3.3.
IBH voert verweer. IBH beroept zich op haar opschortingsrecht. De door [eiser] geleverde Partij was aan een duidelijk gebrek onderhevig, nu deze vergeven was van slakken en voorts ten dele van slechte kwaliteit. Hierdoor, en doordat [eiser] niet in staat was tijdig een vervangende partij te leveren, is hij jegens IBH toerekenbaar tekortgeschoten, aldus IBH.
3.4.
In reactie op het verweer van IBH betwist [eiser] op verschillende gronden dat sprake is van een (toerekenbare) tekortkoming aan zijn zijde. Voorts stelt [eiser] dat hij niet in gebreke is gesteld en dat hij niet de mogelijkheid heeft gekregen om de struiken terug te nemen en door een andere partij te vervangen, dan wel om zelf zorg te dragen voor het verwijderen van slakken uit de Partij.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.6.
IBH vordert, na vermindering van eis tijdens de comparitie, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
Primair
ontbinding van de koopovereenkomst wat betreft het gedeelte tot 29.750 buxusplanten;
[vervallen als gevolg van de vermindering van eis, rb];
Subsidiair
3. ontbinding van de koopovereenkomst wat betreft het gedeelte tot 7.038 buxusplanten;
4. [eiser] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding van € 64.343,61, te vermeerderen met de hoofdsom tot betaling waarvan IBH in conventie zal worden veroordeeld;
5. veroordeling van [eiser] in de proceskosten, vermeerderd met rente en kosten.
3.7.
IBH legt aan haar vordering het in conventie gevoerde verweer van de toerekenbare tekortkoming van [eiser] ten grondslag. Bij een normale verkoop van de Partij zou IBH een omzet van € 120.465,40 hebben geboekt, en na aftrek van de inkoopprijs en vrachtkosten een brutomarge van € 15.640,30. In werkelijkheid was haar omzet slechts € 79.701,75 en haar resultaat € 48.703,31 negatief (€ 79.768,43 -/- minus de boete van [naam 3] ad € 31.065,12 die niet geincasseerd is en waarmee IBH haar vordering heeft verlaagd). Het verschil met de verwachte brutomarge van € 15.640,30 is de schade van IBH en bedraagt € 64.343,61.
3.8.
[eiser] voert verweer.
3.9.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Gelet op de samenhang lenen de vorderingen in conventie en in reconventie zich voor gezamenlijke bespreking. In geschil is in de eerste plaats de vraag of [eiser] (toerekenbaar) tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen onder de overeenkomst. IBH meent dat dit het geval is en baseert daarop haar beroep op de rechtsgevolgen van ontbinding van de overeenkomst en schadevergoeding. Voor het intreden van deze rechtsgevolgen is ook vereist dat [eiser] in verzuim verkeert. Ook dat is in geschil tussen partijen, nu [eiser] heeft gesteld dat hij niet in gebreke is gesteld omdat hem niet een termijn is gesteld om alsnog na te komen (3.4). De rechtbank zal dit laatste geschilpunt als eerste beoordelen.
verzuim
4.2.
Het wettelijke systeem van verzuim, aangevuld met inzichten uit de jurisprudentie, is als volgt.
4.2.1.
Ingevolge artikel 6:81 Burgerlijk Wetboek (BW) is de schuldenaar in verzuim gedurende de tijd dat de prestatie uitblijft nadat zij opeisbaar is geworden en aan de eisen van de artikelen 82 en 83 is voldaan, behalve voor zover de vertraging hem niet kan worden toegerekend of nakoming reeds blijvend onmogelijk is.
4.2.2.
Volgens artikel 6:82 lid 1 BW treedt verzuim in wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft. Daarbij geldt dat de functie van een ingebrekestelling is om de schuldenaar nog een laatste termijn voor nakoming te geven en aldus te bepalen tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk is zonder dat van een tekortkoming sprake is, bij gebreke van welke nakoming de schuldenaar vanaf dat tijdstip in verzuim is.
4.2.3.
Ingevolge artikel 6:82 lid 2 BW kan, indien de schuldenaar tijdelijk niet kan nakomen of uit zijn houding blijkt dat aanmaning nutteloos zou zijn, de ingebrekestelling plaatsvinden door een schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat hij voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt gesteld.
4.2.4.
Verzuim kan ook zonder ingebrekestelling intreden. Artikel 6:83 BW noemt drie gevallen waarin het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt, te weten, voor zover hier relevant: sub a – wanneer een voor de voldoening bepaalde termijn verstrijkt zonder dat de verbintenis is nagekomen, tenzij blijkt dat de termijn een andere strekking heeft, of sub c – wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten. Dit is evenwel geen limitatieve opsomming.
4.2.5.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het wat betreft de in art. 6:82 en 6:83 BW vervatte hoofdregels en uitzonderingen omtrent ingebrekestelling en verzuim niet zozeer gaat om strakke regels die de schuldeiser, na raadpleging van de wet, in de praktijk naar de letter zal kunnen toepassen. Deze bepalingen beogen veeleer de rechter de mogelijkheid te geven om in de gevallen dat partijen – zoals meestal – zonder gedetailleerde kennis van de wet hebben gehandeld, tot een redelijke oplossing te komen naar gelang van wat in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hen mocht worden verwacht (Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1581).
4.3.
IBH heeft in dit verband het volgende naar voren gebracht.
4.3.1.
Nadat zij te horen had gekregen dat de struiken vergeven waren van de slakken, heeft zij hiervan telefonisch melding gemaakt bij [eiser] . Daarbij heeft IBH eerst aan [eiser] gevraagd, zoals hiervoor onder de feiten is aangehaald, of hij de struiken terug wilde ontvangen. [eiser] liet daarop weten hier geen behoefte aan te hebben.
Daarnaast heeft IBH betoogd dat [eiser] op dat moment ook geen vervangende buxusplanten voorhanden had. Nog afgezien daarvan waren er geen gekleurde potten meer voorradig. De periode waarin aan de afnemers van IBH geleverd mocht worden, was zeer beperkt van duur. Het terugbrengen van de struiken met potten en het bewerken van deze struiken of vervangen door andere – niet aangetaste – struiken zou een te omvangrijk, tijdverslindend en kostbaar werk zijn geweest. Al met al was er geen beter alternatief voor [eiser] dan de schade voor lief te nemen. Ten slotte heeft IBH nog gewezen op de door haar aan [eiser] verstuurde brief met als onderwerp: “ingebreke stelling” (2.11).
4.4.
Bezien tegen de achtergrond van het vooropgestelde juridische kader levert hetgeen IBH aanvoert geen verzuim op. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.5.
IBH heeft niet expliciet toegelicht welke verzuimsituatie zich in haar visie in dit geval voordoet, zodat de rechtbank de mogelijke opties zal doorlopen. Allereerst is gesteld noch gebleken dat sprake is van een fatale termijn, een van de in de wet genoemde gevallen waarin verzuim zonder ingebrekestelling intreedt. Weliswaar heeft IBH de Partij voor een bepaalde datum (13 maart 2019) afgeroepen, maar dat deze datum de strekking had van fatale termijn is niet gesteld, noch is daarvan gebleken. Integendeel, [eiser] heeft onbetwist delen van de Partij pas op een later moment geleverd zonder dat IBH daartegen bezwaar heeft gemaakt. Een contra-indicatie voor het aannemen van een fatale termijn is voorts dat hier gaat om een groot aantal van een en hetzelfde natuurlijke product en daarmee genusgoederen. Dat sprake is van genusgoederen, die naar hun aard inwisselbaar en vervangbaar zijn, vormt tegelijkertijd een contra-indicatie voor de aanname dat nakoming door [eiser] tijdelijk, laat staan blijvend onmogelijk zou zijn geweest. IBH heeft dat ook niet bepleit.
4.6.
IBH heeft, zo begrijpt de rechtbank, kennelijk met name het oog op de situatie dat [eiser] als schuldenaar een mededeling heeft gedaan waaruit zij kan afleiden dat hij zal tekortschieten in de nakoming van zijn verplichting als bedoeld in artikel 6:83 sub c BW, eveneens een situatie waarin verzuim zonder ingebrekestelling intreedt. Zij doelt daarmee op het onder de feiten aangehaalde telefoongesprek (2.9). De rechtbank volgt haar daarin niet. In dat gesprek heeft [eiser] weliswaar onbetwist ontkennend geantwoord op de vraag of hij de struiken terug wilde hebben, waarbij ter zitting [eiser] wel heeft aangegeven dat voor hem deze vraag alleen zag op de laatste anderhalve vrachtwagen die op 18 maart 2019 is vertrokken. Maar ook los van deze nuance kan die vraag niet worden beschouwd als een vraag of [eiser] alsnog wilde nakomen, zodat [eiser] met zijn ontkennende antwoord ook geen mededeling als bedoeld in artikel 6:83 sub c BW heeft gedaan, althans was minst genomen
onduidelijkof van een dergelijke mededeling sprake was en IBH deze mededeling als zodanig mocht begrijpen. Daarbij geldt dat het in dit geval gaat om een transactie van ruim € 75.000,- tussen een internationale handelspartij en een eenmanszaak. Het behoeft geen betoog dat met name voor een eenmanszaak zowel een transactie van een dergelijke omvang als de mogelijkheid dat een situatie ontstaat die verzuim doet intreden, met alle mogelijke verstrekkende gevolgen van dien, van groot belang is. Onder deze omstandigheden mocht, indachtig het genoemde arrest van de Hoge Raad, van IBH worden verwacht om zorgvuldig na te gaan of [eiser] zijn mededeling daadwerkelijk zo had bedoeld als IBH deze kennelijk opvatte, en of [eiser] zich van de implicaties daarvan bewust was. Daarmee had IBH onduidelijkheid daarover weg kunnen nemen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een schriftelijk verzoek om de mededeling en de strekking daarvan te bevestigen. Dit heeft IBH nagelaten.
4.7.
Daarnaast heeft IBH in dit verband gesteld dat: “ [eiser] op dat moment ook geen vervangende buxusplanten voorhanden had.” Nog afgezien van het feit dat IBH niet duidelijk maakt of het hierbij gaat om een mededeling van [eiser] in het telefoongesprek, geldt dat [eiser] deze stelling heeft betwist. Ook hieruit volgt dus geen verzuimsituatie. Hetzelfde geldt voor de overige omstandigheden waar IBH nog op heeft gewezen, te weten de ontbrekende gekleurde potten, de beperkte leverperiode en of de tijd die met vervanging gemoeid is. Dit betreffen bovendien alle omstandigheden die [eiser] niet bekend waren en die in de risicosfeer van IBH liggen.
4.8.
Uit de genoemde brief met de “ingebreke stelling” (2.11) kan, tot slot, evenmin verzuim aan de zijde van [eiser] volgen. Voor zover IBH deze brief heeft bedoeld als een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:82 lid 2 BW, kennelijk omdat uit de houding van [eiser] blijkt dat aanmaning nutteloos zou zijn, geldt dat in hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van door [eiser] gedane mededelingen besloten ligt dat van een dergelijke houding van [eiser] geen sprake is geweest. Voor zover IBH de brief heeft bedoeld als ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW voldoet deze niet aan de daarin gestelde eisen, nu IBH in de brief niet een (redelijke) termijn aan [eiser] heeft gesteld om de overeenkomst alsnog deugdelijk na te komen.
vordering in reconventie
4.9.
Een en ander leidt tot de slotsom dat geen sprake is van verzuim aan de zijde van [eiser] en de vorderingen in reconventie stranden. Deze gaan immers uit van ontbinding en schadevergoeding waarvoor verzuim is vereist.
hoofdsom in conventie
4.10.
Dan resteert de vraag of de vordering van [eiser] in conventie kan worden toegewezen. IBH heeft aangevoerd dat [eiser] tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichting onder de overeenkomst door struiken te leveren die niet aan de overeenkomst beantwoorden omdat zij (veel) slakken bevatten wat niet acceptabel is, zeker nu deze struiken in de supermarkt te koop werden aangeboden in de buurt van levensmiddelen. [eiser] heeft daarop gereageerd door te stellen dat er altijd slakken zitten in buxusstruiken, ook in de partijen die [eiser] eerder heeft afgenomen en waarover nimmer klachten zijn geuit, dat IBH de struiken meerdere malen heeft geïnspecteerd tijdens het kweken en extern heeft laten keuren voor transport en dat [eiser] niet wist voor wie de struiken uiteindelijk bestemd waren. De rechtbank overweegt als volgt.
4.11.
Tussen partijen staat vast dat geen afspraak is gemaakt over de kwaliteit van de struiken. IBH heeft aangevoerd dat in de plantenhandel in dat geval A1-kwaliteit geldt, maar [eiser] heeft dit betwist en IBH heeft haar standpunt niet nader onderbouwd zodat de rechtbank hieraan voorbijgaat. Dan blijft de vraag over of de struiken zoals die geleverd zijn aan de overeenkomst beantwoorden. Het door IBH gestelde gebrek ziet op de hoeveelheid slakken; dat de struiken daarnaast aan een ander gebrek onderhevig zouden zijn geweest heeft IBH onvoldoende onderbouwd dus daar gaat de rechtbank aan voorbij. Ter zitting heeft IBH haar eerder ingenomen standpunt over de hoeveelheid slakken genuanceerd, in die zin dat zich wel slakken in de struiken mochten bevinden, maar dat de grote hoeveelheid het probleem was, juist omdat de struiken voor een supermarkt bestemd waren. Nu vast staat dat IBH de struiken meerdere keren op het terrein van [eiser] heeft bekeken en extern heeft laten keuren voor transport mocht [eiser] daaraan de conclusie verbinden dat de kwaliteit ten tijde van de levering voldoende was, ook ten aanzien van de hoeveelheid aanwezige slakken. Het had op de weg van IBH gelegen om, als meer dan een bepaalde hoeveelheid slakken voor haar een probleem zou zijn, daar afspraken over te maken met [eiser] of bij de keuring daar specifiek aandacht aan te besteden, maar beide heeft zij nagelaten. Tot slot heeft de rechtbank meegewogen dat IBH niet meer gereageerd heeft op de betwisting van [eiser] dat hij op de hoogte was dat de struiken voor een supermarkt bestemd waren zodat de rechtbank ervan uitgaat dat [eiser] dat niet wist.
4.12.
Het vorenstaande betekent dat geen sprake is van een tekortkoming van [eiser] zodat de vordering in conventie wat de hoofdsom betreft (betaling van de factuur) voor toewijzing gereed ligt.
wettelijke handelsrente
4.13.
De over de hoofdsom gevorderde wettelijke handelsrente is op de wet gegrond en kan, nu IBH daartegen geen verweer heeft gevoerd, met ingang van de gevorderde datum eveneens worden toegewezen.
buitengerechtelijke incassokosten
4.14.
De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu [eiser] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn conform het wettelijke toepasselijke tarief en kunnen daarom worden toegewezen.
proceskosten
4.15.
Bij deze uitkomst van de procedure wordt IBH zowel in conventie als in reconventie als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiser] . Deze worden, mede aan de hand van het toegewezen bedrag, als volgt begroot, waarbij de kosten in reconventie vanwege de samenhang worden gehalveerd:
in conventie
- explootkosten € 86,30
- griffierecht € 914,00
- salaris advocaat (2 punten à tarief IV)
€ 2.148,00
Totaal € 3.148,30
in reconventie
- salaris advocaat (½ x 2 punten à tarief II)
€ 543,00
Totaal € 543,00
4.16.
Ook de nakosten in conventie en reconventie zijn toewijsbaar op de wijze zoals hierna in de beslissing is vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt IBH tot betaling aan [eiser] van € 83.662,95, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 28 april 2019,
5.2.
veroordeelt IBH tot betaling aan [eiser] van € 1.605,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, exclusief BTW,
5.3.
veroordeelt IBH tot betaling van de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 3.148,30,
in reconventie
5.4.
wijst de vorderingen af,
5.5.
veroordeelt IBH tot betaling van de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 543,00,
in conventie en in reconventie voorts
5.6.
veroordeelt IBH in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 246,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat IBH niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L.S. Kalff, rechter, bijgestaan door mr. P.C.N. van Gelderen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2020.