Beoordeling
5. Ymere heeft de vordering tegen [gedaagde sub 2] ingetrokken zodat deze geen bespreking meer behoeft. De vordering tegen [gedaagde sub 1] is voor zover de kantonrechter begrijpt niet ingetrokken. Ter zitting is aan de orde gekomen welk belang Ymere bij handhaving van de vordering tegen [gedaagde sub 1] heeft. [gedaagde sub 1] is reeds geruime tijd geleden opgeheven en van een daadwerkelijk samenwerking tussen de vennoten is al sinds 2011 geen sprake meer. Evenmin kan het belang zijn gelegen in een eventueel verhaal op een afgescheiden vermogen, nu gesteld noch gebleken is dat daarvan sprake is. De vordering tegen [gedaagde sub 1] zal, voor zover gehandhaafd, daarom bij gebrek aan belang worden afgewezen. Dat betekent dat de vordering van Ymere op [gedaagde sub 3] resteert
6. In dit kort geding dient, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vorderingen van Ymere jegens [gedaagde sub 3] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd.
7. Ymere heeft, gelet op de gronden waarop zij haar vordering baseert, in beginsel een voldoende spoedeisend belang bij haar vordering tot ontruiming om een beoordeling daarvan in kort geding te rechtvaardigen.
8. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de gevorderde ontruiming een ingrijpende maatregel betreft, die in de praktijk vaak een definitief karakter zal hebben, zeker waar het een ontruiming van een bedrijfsruimte betreft, zoals hier aan de orde. Om die reden dient bij de beoordeling van een dergelijke vordering - volgens vaste jurisprudentie - grote terughoudendheid te worden betracht en zal een onverwijlde ontruiming in kort geding slechts gerechtvaardigd zijn, als met grote mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat ontruiming ook de uitkomst zal zijn van een (eventuele) bodemprocedure.
9. Primair stelt Ymere dat het gaat om een overeenkomst met betrekking tot artikel 7:230a BW bedrijfsruimte en dat deze overeenkomst door middel van opzegging is geëindigd. Nu niet tijdig een verzoek tot verlenging van de ontruimingsbescherming is ingediend, is de beëindiging van de huurovereenkomst inmiddels onherroepelijk. [gedaagde sub 3] voert als meest verstrekkend verweer dat het niet of niet meer gaat om artikel 7:230a BW bedrijfsruimte maar om artikel 7:290 BW bedrijfsruimte. Hij voert daarvoor een aantal gronden aan:
- het feitelijke gebruik dat hij van het gehuurde maakt, te weten als werkplaats en annexe “winkelruimte”, welke ruimte ook door klanten kan worden betreden;
- dat Ymere van het daadwerkelijk feitelijke gebruik van het gehuurde als artikel 7:290 BW ruimte op de hoogte was, gezien het feit dat het bedrijfsplan destijds met de vertegenwoordigster van Ymere (mw. [naam 3] ) is besproken, welke vertegenwoordigster daarmee heeft ingestemd, ondanks dat deze instemming geen vertaling heeft gevonden in de destijds opgestelde allonge;
- Ymere ook het feit van het gebruik als werkplaats/winkel op de hoogte was omdat sinds 2010 een groot aantal keer door Ymere reparaties en andere werkzaamheden aan het gehuurde zijn uitgevoerd, waaronder de reparatie van een lekkage en het vernieuwen van het plafond, waarbij voor de betrokken werknemers van Ymere de aard van de in de ruimte uitgevoerde activiteit zonneklaar moet zijn geweest en deze kennis aan Ymere is toe te rekenen.
10. De kantonrechter overweegt het volgende. Blijkens de huurovereenkomst is sprake van artikel 7:230a BW bedrijfsruimte. [gedaagde sub 3] beroept zich erop dat namens Ymere expliciet (mw. [naam 3] ) of impliciet (door gedragingen waaruit dit is op te maken) is ingestemd met de wijziging van de bestemming in artikel 7:290 BW bedrijfsruimte. Expliciete instemming is nog niet komen vast te staan en de stelling van [gedaagde sub 3] dienaangaande dient hij, gelet op de gemotiveerde betwisting door Ymere, te bewijzen. Hij heeft aangevoerd voornemens te zijn in een eventuele bodemprocedure mevrouw [naam 3] als getuige te doen horen.
11. Voor wat betreft de impliciete instemming is volgens vaste rechtspraak het volgende van belang. Op grond van het bepaalde in artikel 3:35 BW is van stilzwijgende instemming alleen sprake wanneer bij [gedaagde sub 3] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat Ymere door haar gedraging of verklaring met de bestemmingswijziging heeft ingestemd. Als Ymere al wist van de aard van bedrijfsvoering door [gedaagde sub 3] brengt - gezien de verstrekkende gevolgen van een bestemmingswijziging - de enkele wetenschap van Ymere dat het verhuurde feitelijk anders wordt gebruikt dan in de overeenkomst voorzien, dan ook niet mee dat zij moeten worden geacht met een bestemmingswijziging te hebben ingestemd. De toestemming zal onmiskenbaar moeten blijken uit (schriftelijke) uitlatingen door of gedragingen van Ymere
12. Ook op dit punt zal dus nadere bewijsvoering nodig zijn en nu [gedaagde sub 3] bewijs van zijn stellingen heeft aangeboden zal hij in een eventuele bodemprocedure waarschijnlijk worden toegelaten tot het bewijs dat hij in het gehuurde met instemming van Ymere zijn bedrijf uitoefent als door hem gesteld. Voor een dergelijke bewijslevering is in kort geding geen plaats.
13. Ten aanzien van de gestelde wanprestatie overweegt de kantonrechter het volgende. Hiervoor wordt allereerst door Ymere het gebruik in strijd met de bestemming aangevoerd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het nog de vraag of het gehuurde in strijd met de bestemming wordt gebruikt. Dat [gedaagde sub 3] zich heeft ingelaten met hennepteelt heeft Ymere tegenover de stellige betwisting van [gedaagde sub 3] onvoldoende onderbouwd. Dat daarvan op [adres 2] mogelijk wel sprake is geweest is daartoe onvoldoende, temeer nu, anders dan gesuggereerd, geen interne verbindingen tussen beide panden bestaan en Ymere het verweer van [gedaagde sub 3] dat hij al langere tijd geen contact heeft met [gedaagde sub 2] niet heeft weersproken. Ook de stelling dat het gehuurde daadwerkelijk niet in gebruik is heeft Ymere onvoldoende onderbouwd. Tegenover het fotomateriaal dat zij in het geding brengt staat de gespecificeerde verklaring van [gedaagde sub 3] en door hem overgelegde bescheiden op basis waarvan hij stelt dat hij dagelijks open is. Ook is ook uit de verklaring van omwonenden op te maken dat de werkplaats van [gedaagde sub 3] dagelijks in bedrijf is. De gestelde wanprestatie is dus onvoldoende aannemelijk gemaakt. Ook op deze grond is daarom ontruiming voorafgaand aan een oordeel in een bodemprocedure niet gerechtvaardigd.
14. Voor zover Ymere zich heeft beroepen op het feit dat de bedrijfsactiviteiten van [gedaagde sub 3] mogelijk in strijd zijn met het bestemmingsplan, overweegt de kantonrechter dat de gemeente, hoewel het betreffende bureau in de nabijheid is gevestigd, tot op heden niet handhavend is opgetreden, terwijl de situatie van werkplaats/winkel al geruime tijd bestaat. Wellicht is legalisatie mogelijk, hetgeen in afwachting van een bodemprocedure zou kunnen worden ondergezocht.
15. In het kader van de belangenafweging is ten slotte van belang dat [gedaagde sub 3] onbetwist heeft gesteld dat hij voor zijn levensonderhoud afhankelijk is van inkomsten uit zijn bedrijfsactiviteiten. Hij heeft geen alternatieven voorhanden voor de huidige bedrijfslocatie en zal bij een gedwongen ontruiming zeer waarschijnlijk moeten stoppen met zijn huidige werk.
16. Naar het oordeel van de kantonrechter is gelet op het voorgaande aanleiding de gevraagde ontruiming in afwachting van een eventuele bodemprocedure af te wijzen.
17. Ymere dient als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten te worden belast.