In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 juli 2020 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-profiel. De veroordeelde, geboren in 2003, was op 27 september 2019 veroordeeld voor opzetheling en had een leerstraf van 20 uur opgelegd gekregen. Het bezwaarschrift, ingediend op 28 november 2019, was gericht tegen het bevel van de officier van justitie om celmateriaal af te nemen voor DNA-analyse. De raadsman van de veroordeelde betoogde dat de afname van DNA niet proportioneel was, gezien de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden van de veroordeelde, die ten tijde van het feit minderjarig was. De raadsman verwees naar uitspraken van het VN-mensenrechtencomité en eerdere rechtspraak van de Hoge Raad die de proportionaliteit van DNA-afname bij minderjarigen in twijfel trokken.
De officier van justitie steunde het bezwaarschrift en stelde dat de jeugdigheid van de veroordeelde een belangrijke factor was. De rechtbank oordeelde dat er inderdaad sprake was van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op de wet rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de gevolgen van de DNA-afname evident disproportioneel waren, gezien de geringe ernst van het misdrijf en het lage recidivegevaar. De rechtbank verklaarde het bezwaar gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde te vernietigen. Deze beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, met mr. M.A.E. Somsen als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 30 juli 2020.