Op 30 juli 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een bezwaarschrift tegen de afname van DNA-materiaal van een minderjarige veroordeelde. Het bezwaarschrift, ingediend op 17 december 2019, was gericht tegen het bevel van de officier van justitie om DNA af te nemen na een veroordeling voor diefstal. De veroordeelde, geboren in 2003, had een leerstraf van 40 uur opgelegd gekregen. De raadsman voerde aan dat er geen recidivegevaar was en dat de verplichte afname van DNA-materiaal niet proportioneel was, vooral gezien de leeftijd van de veroordeelde en de aard van het misdrijf. De officier van justitie stelde dat de afname van DNA gerechtvaardigd was, gezien de ernst van het misdrijf en het recidivegevaar dat door de Raad voor de Kinderbescherming werd ingeschat als hoog.
De rechtbank oordeelde dat de afname van DNA-materiaal een inbreuk op de privacy van de veroordeelde met zich meebracht, maar dat deze inbreuk gerechtvaardigd was in het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Echter, de rechtbank erkende ook dat er bijzondere omstandigheden waren, zoals de leeftijd van de veroordeelde en zijn positieve ontwikkeling na de veroordeling. Gezien deze omstandigheden oordeelde de rechtbank dat de gevolgen van de DNA-afname evident disproportioneel waren. Daarom verklaarde de rechtbank het bezwaar gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde te vernietigen.