ECLI:NL:RBAMS:2020:4204

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
13/108756-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-afname minderjarige veroordeelde ongegrond verklaard

In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 30 juli 2020, is het bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-profiel ongegrond verklaard. De veroordeelde, geboren in 2002, was op het moment van het delict, heling, 16 jaar oud en had sindsdien geen justitiële problemen meer. Het bezwaarschrift werd ingediend door zijn raadsvrouw, mr. S. Aytemür, en betoogde dat de afname van celmateriaal een te grote inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zou zijn, vooral gezien de minderjarigheid van de veroordeelde en het feit dat hij niet meer met justitie in aanraking was gekomen.

De rechtbank oordeelde dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, die bepaalt dat bij iedere veroordeelde celmateriaal moet worden afgenomen, van toepassing was. De rechtbank stelde vast dat de uitzonderingen in de wet niet van toepassing waren, omdat de aard van het misdrijf en de omstandigheden waaronder het gepleegd was, niet zodanig waren dat DNA-onderzoek niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten. De rechtbank weegt daarbij ook de jeugdige leeftijd van de veroordeelde mee, maar concludeert dat de inbreuk op de privacy gerechtvaardigd is in het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten.

De rechtbank verwierp ook het voorwaardelijke verzoek van de raadsvrouw om de zaak aan te houden in afwachting van een mogelijke wijziging van de wet, omdat er te veel onzekerheid bestond over de inhoud en de timing van de wet. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaar ongegrond, waarmee de afname van het DNA-profiel van de veroordeelde werd bevestigd.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/108756-19
RK: 19/7322
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:

[veroordeelde],

geboren op [geboortedag] 2002 te [geboorteplaats],
wonende op het adres [adres], [plaats],
woonplaats kiezend op het adres van zijn raadsvrouw, mr. S. Aytemür, [adres, te plaats],
veroordeelde.

Het procesverloop

Het bezwaarschrift is op 31 december 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen. Het bezwaarschrift is ingediend door mr. Y. Karga. De zaak is nadien overgenomen door mr.
S. Aytemür.
De officier van justitie heeft voorafgaande aan de zitting haar standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 16 juli 2020 veroordeelde, zijn raadsvrouw en de officier van justitie in besloten raadkamer gehoord.

Inhoud van het bezwaarschrift en het standpunt van de veroordeelde

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
Het bezwaarschrift houdt, kort samengevat, het volgende in:
Veroordeelde is veroordeeld voor heling. Dat is een misdrijf dat valt onder de uitzonderingsgrond van art. 2 lid 1 onder b Wet DNA onderzoek bij veroordeelden. De bepaling en verwerking van het DNA-profiel van veroordeelde is van geen enkele betekenis voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde in de toekomst.
Veroordeelde was ten tijde van het plegen van het delict 16 jaar oud en is sindsdien niet meer met justitie in aanraking geweest. Er is geen reële verwachting dat veroordeelde
in de toekomst andere misdrijven zal begaan. De afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel is een (te grote) inbreuk op de onaantastbaarheid van het lichaam en de persoonlijke levenssfeer. Dit is in strijd met artikel 17 IVBPR, gelet op de uitspraak van het VN-comité van 18 juli 2018 in de zaak S.L. tegen Nederland 2362/2013.
Gelet op de minderjarigheid van veroordeelde, het strafbaar feit (heling) en de strafoplegging is niet aangetoond dat afname van het celmateriaal noodzakelijk was.
De raadsvrouw heeft in raadkamer ter aanvulling op het bezwaarschrift nog aangevoerd dat de kwalificatie in hoger beroep diefstal is geworden in plaats van heling. Het feitencomplex is hetzelfde gebleven en daarom geldt nog steeds dat het een misdrijf betreft waarbij DNA-onderzoek niet van betekenis zal zijn voor de opheldering van (andere) strafbare feiten. Voor het geval de rechtbank daar niet in mee gaat doet de raadsvrouw een voorwaardelijk verzoek om de zaak aan te houden totdat de wet is gewijzigd. Dit in verband met het voornemen dat in die wet opgenomen zal worden dat DNA minder lang bewaard zal blijven.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard omdat de uitzonderingen voor afname DNA zoals in de Wet beschreven niet op veroordeelde van toepassing zijn en recidive niet valt uit te sluiten. Nu aan de (minderjarige) veroordeelde een straf is opgelegd van 60 uur werkstraf valt deze niet onder de voorgenomen wijziging. Tevens is in de Wet DNA-V geenszins een uitzondering gemaakt voor veroordeling op basis van artikel 416 SR omdat dit een gering feit zou zijn. De grondslag voor DNA-afname bij veroordeelden is de veroordeling ter zake een misdrijf als omschreven in artikel 67 lid 1 Sv.

De beoordeling

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 11 november 2019 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Op 18 december 2019 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 31 december 2019 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in zijn bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 3 november 2019 van de kinderrechter van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van opzetheling (artikel 417 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)), gepleegd op 26 februari 2019, is veroordeeld tot een werkstraf van 60 uren. In hoger beroep is veroordeelde blijkens het arrest van 11 februari 2020 veroordeeld ter zake van diefstal (artikel 311 Sr) tot een werkstraf van 80 uren waarvan 40 uren voorwaardelijk.
De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank stelt vast dat artikel 416 Sr, waarvoor veroordeelde tot een werkstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
Uitgangspunt
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626)
Uitzonderingen
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Aard van het misdrijf
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234). Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).

Beoordeling van het bezwaarschrift

Artikel 8 EVRM
Het bezwaar van veroordeelde wordt niet gevolgd, aangezien de Wet, overeenkomstig artikel 8, tweede lid EVRM, er is ter bescherming van een groot strafvorderlijk belang en noodzakelijk is in een democratische samenleving. De verdragen bieden immers geen absoluut recht op onschendbaarheid van privacy en lichamelijke integriteit. Het belang van veroordeelden kan ondergeschikt zijn aan het algemeen belang van voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Dit standpunt is ook reeds bij de totstandkoming van de Wet door de wetgever ingenomen (TK 2002-2003, 28 685, nr.5, p. 22-23, 32).
Na de totstandkoming van de Wet heeft ook het EHRM – meermalen – geoordeeld dat zowel het afnemen als het opslaan van celmateriaal een inbreuk maakt op het privéleven van betrokkenen, doch dat deze maatregel is voorzien bij wet en het gerechtvaardigde doel dient van de voorkoming van strafbare feiten. Tevens oordeelde het EHRM dat de maatregel noodzakelijk is in een democratische samenleving (EHRM 7 december 2006, Appl. 29514/05).
De rechtbank is met de raadsvrouw van oordeel dat afname van het celmateriaal een inbreuk op de privacy van veroordeelde maakt, doch deze inbreuk is geoorloofd omdat aan alle wettelijke criteria voor het maken van een inbreuk op dit recht is voldaan. Van bijzondere omstandigheden die dat in onderhavige zaak anders zouden maken is, naar het oordeel van de rechtbank, niet gebleken.
Overige bezwaren
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval de hiervoor genoemde uitzonderingen zich niet voordoen.
Niet gebleken is dat de aard van het misdrijf zodanig is dat voor de opheldering van dergelijke misdrijven DNA-onderzoek achterwege kan blijven. De rechtbank heeft voorts meegewogen de jeugdige leeftijd van de veroordeelde. Gelet op de hoogte van de opgelegde straf en het straf van veroordeelde, acht de rechtbank het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel niet disproportioneel. Evenmin is gebleken dat sprake is van een zodanig gering recidivegevaar, dat verwerking van het DNA-profiel in dit geval achterwege zou moeten blijven. Dit betekent dat de aangevoerde gronden niet kunnen leiden tot het aannemen van de uitzonderingsmogelijkheid die de Wet biedt.
Voorwaardelijk verzoek tot aanhouding
De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaak aan te houden in afwachting van de nieuwe wet. Er bestaat te veel onzekerheid, zowel over de inhoud van de wet als over de vraag of, en zo ja binnen welk termijn deze zal worden aangenomen, dat de rechtbank het niet opportuun acht om daar op te wachten. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.

Conclusie

Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en de uitzonderingen als bedoeld in artikel 2 van de Wet zich hier niet voordoen, zal de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaren.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. M.A.E. Somsen, voorzitter,
mrs. L. Dolfing en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.M.H. Stikkers, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2020.
De jongste rechter is buiten staat
om deze beschikking mede te ondertekenen.
Tegen deze beslissing staat voor veroordeelde geen rechtsmiddel open.