ECLI:NL:RBAMS:2020:4205

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
13/141847-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-afname minderjarige veroordeelde ongegrond verklaard

In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 30 juli 2020, is het bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-profiel ongegrond verklaard. De veroordeelde, geboren in 2002, had bezwaar gemaakt tegen de afname van celmateriaal, omdat deze zou zijn verricht door een ander dan een arts of verpleegkundige en hij geen ondubbelzinnige toestemming zou hebben gegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift op 5 februari 2020 is ingediend, binnen de wettelijke termijn van veertien dagen na de afname van het celmateriaal op 22 januari 2020.

De officier van justitie had eerder toestemming gegeven voor de afname van het DNA, en de rechtbank oordeelde dat de afname door een bevoegde functionaris had plaatsgevonden. De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman van de veroordeelde, die stelde dat de afname onrechtmatig was en dat er geen recidivegevaar was, niet gevolgd. De rechtbank concludeerde dat de aard van het misdrijf, diefstal door twee of meer verenigde personen, en de omstandigheden waaronder het misdrijf was gepleegd, geen aanleiding gaven om het DNA-onderzoek achterwege te laten. De rechtbank heeft de beslissing van de officier van justitie bevestigd en het bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank benadrukte dat de wet vereist dat bij iedere veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen, tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. In dit geval was er geen bewijs dat de afname disproportioneel was of dat er bijzondere omstandigheden waren die het DNA-onderzoek niet gerechtvaardigd maakten. De rechtbank heeft de beslissing openbaar uitgesproken en aangegeven dat er geen rechtsmiddel openstaat voor de veroordeelde.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/141847-19
RK: 20/676
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:

[veroordeelde],

geboren op [geboortedag] 2002 te [geboorteplaats],
woonplaats kiezend op het adres van zijn raadsman, mr. S. Ben Tarraf, [adres],
veroordeelde.

Het procesverloop

Het bezwaarschrift is op 5 februari 2020 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De officier van justitie heeft voorafgaand aan de zitting schriftelijk haar standpunt kenbaar gemaakt.
De raadsman heeft op 15 juli 2020 per e-mail te kennen gegeven dat zowel hij als veroordeelde niet zullen verschijnen op de zitting van 16 juli 2020 en dat de zaak kan worden afgedaan op basis van de stukken.

Inhoud van het bezwaarschrift en het standpunt van de veroordeelde

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
De raadsman van veroordeelde heeft kort samengevat het volgende aangevoerd.
De afname is verricht door een ander dan een arts of een verpleegkundige. Veroordeelde heeft geen ondubbelzinnige toestemming gegeven voor afname van celmateriaal door een ander dan een arts of verpleegkundige. De afname van het celmateriaal is daarom onrechtmatig en dient te worden vernietigd. Daarnaast is gelet op de aard van het misdrijf en gezien de omstandigheden waaronder het misdrijf is begaan het redelijkerwijs niet aannemelijk dat het DNA-profiel van veroordeelde van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van toekomstige strafbare feiten. Er zijn geen aanknopingspunten om een aanname te rechtsvaardigen dat veroordeelde zal recidiveren in een ander soort misdrijf waarvoor DNA-onderzoek wel van belang is.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaar ongegrond dient te worden verklaard. Uit het dossier volgt dat er toestemming is gegeven door veroordeelde voor de DNA afname door een ander dan een arts of een verpleegkundige. Voorts kan de DNA afname niet als disproportioneel worden aangemerkt. Tevens is er een verhoogde kans op recidive gelet op het destijds opgemaakte raadsrapport en het feit dat er inmiddels een nieuwe strafzaak loopt.

De beoordeling

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 16 december 2019 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Op 22 januari 2020 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 5 februari 2020 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in haar bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 21 november 2019 van de meervoudige kamer van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van ‘diefstal door twee of meer verenigde personen (artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot (onder meer) jeugddetentie voor de duur van 82 dagen en een voorwaardelijk werkstraf voor de duur van 20 uren.
De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank stelt vast dat artikel 311 Sr, waarvoor veroordeelde tot jeugddetentie/een taakstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
Toetsingskader
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626)
Uitzonderingen
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Aard van het misdrijf
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234). Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was, moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).

Beoordeling van het bezwaarschrift

Formele toets
Uit het proces-verbaal van afname en onderzoek DNA-materiaal van 22 januari 2020 blijkt dat de afname is gedaan door de opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar]. Tevens blijkt uit dit proces-verbaal dat veroordeelde op de hoogte is gesteld van de mogelijkheid bezwaar te maken tegen afname van DNA-materiaal door genoemde functionaris, zijnde een daartoe op grond van artikel 3 lid 3 Besluit DNA-onderzoek in strafzaken aangewezen functionaris en dat hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. De rechtbank gaat uit van de juistheid van de inhoud van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dit wordt slechts anders indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. Van dergelijke omstandigheden is in het onderhavige geval niet gebleken.
In het dossier bevindt zich voorts een brief van de Hoofdofficier van Justitie van 8 maart 2006 waaruit blijkt dat [opsporingsambtenaar], de bevoegdheid is toegekend om celmateriaal af te nemen ten behoeve van DNA-onderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de afname dan ook door een bevoegde functionaris plaatsgevonden en heeft klager geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid bezwaar te maken tegen afname door de functionaris.
Overige bezwaren
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval de hiervoor genoemde uitzonderingen zich niet voordoen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de aard van het misdrijf dat door veroordeelde is gepleegd zodanig is dat voor de opheldering van dergelijke misdrijven DNA-onderzoek achterwege kan blijven. Evenmin kan een uitzonderingsgrond worden aangenomen op grond van bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd. Er zijn geen objectieve omstandigheden gebleken op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het recidivegevaar gering is. De rechtbank wijst daarbij op het strafblad van veroordeelde en de adviesbrief van 25 juni 2019 van de Raad voor de Kinderbescherming.
Het bezwaar dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

Conclusie

Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en de uitzonderingen als bedoeld in artikel 2 van de Wet zich hier niet voordoen, zal de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaren.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. M.A.E. Somsen, voorzitter,
mrs. L. Dolfing en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.M.H. Stikkers, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2020.
De jongste rechter is buiten staat
om deze beschikking mede te ondertekenen.
Tegen deze beslissing staat voor veroordeelde geen rechtsmiddel open.