In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 juli 2020 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-profiel. Het bezwaarschrift, ingediend op 17 juli 2019, was gericht tegen het bevel van de officier van justitie om celmateriaal af te nemen voor DNA-onderzoek. De rechtbank heeft de behandeling van het bezwaarschrift meerdere keren aangehouden om de veroordeelde en zijn raadsman de gelegenheid te geven om aanvullende informatie te verstrekken. De raadsman betwistte de rechtmatigheid van de DNA-afname en voerde aan dat de afname in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en dat de afname disproportioneel was gezien de minderjarige leeftijd van de veroordeelde en de aard van de veroordeling.
De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman en de officier van justitie zorgvuldig gewogen. De officier van justitie stelde dat aan de wettelijke voorwaarden voor DNA-afname was voldaan en dat er geen sprake was van een schending van het recht op privacy. De rechtbank oordeelde dat de afname van DNA bij veroordeelden, ook bij minderjarigen, is toegestaan onder de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De rechtbank concludeerde dat de afname van het DNA-profiel van de veroordeelde gerechtvaardigd was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de wet rechtvaardigden.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaar van de veroordeelde ongegrond, waarbij werd benadrukt dat de wetgeving is ontworpen om bij te dragen aan de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. M.A.E. Somsen, en de andere rechters mrs. L. Dolfing en R. Godthelp. Tegen deze beslissing staat voor de veroordeelde geen rechtsmiddel open.