ECLI:NL:RBAMS:2020:4209

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
13/264022-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-afname minderjarige veroordeelde ongegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 juli 2020 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-profiel. Het bezwaarschrift, ingediend op 17 juli 2019, was gericht tegen het bevel van de officier van justitie om celmateriaal af te nemen voor DNA-onderzoek. De rechtbank heeft de behandeling van het bezwaarschrift meerdere keren aangehouden om de veroordeelde en zijn raadsman de gelegenheid te geven om aanvullende informatie te verstrekken. De raadsman betwistte de rechtmatigheid van de DNA-afname en voerde aan dat de afname in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en dat de afname disproportioneel was gezien de minderjarige leeftijd van de veroordeelde en de aard van de veroordeling.

De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman en de officier van justitie zorgvuldig gewogen. De officier van justitie stelde dat aan de wettelijke voorwaarden voor DNA-afname was voldaan en dat er geen sprake was van een schending van het recht op privacy. De rechtbank oordeelde dat de afname van DNA bij veroordeelden, ook bij minderjarigen, is toegestaan onder de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De rechtbank concludeerde dat de afname van het DNA-profiel van de veroordeelde gerechtvaardigd was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de wet rechtvaardigden.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaar van de veroordeelde ongegrond, waarbij werd benadrukt dat de wetgeving is ontworpen om bij te dragen aan de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. M.A.E. Somsen, en de andere rechters mrs. L. Dolfing en R. Godthelp. Tegen deze beslissing staat voor de veroordeelde geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/264022-18
RK: 19/4251
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 2001 te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ),
woonplaats kiezend op het adres van zijn raadsvrouw, mr. H.A.F.C. Tack, [adres] ,
veroordeelde.

Het procesverloop

Het bezwaarschrift is op 17 juli 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De behandeling van het bezwaarschrift is op 5 december 2019 aangehouden tot 6 februari 2020 om veroordeelde in de gelegenheid te stellen bij de behandeling van zijn bezwaarschrift aanwezig te zijn.
De behandeling van het bezwaarschrift is op 6 februari 2020 voor onbepaalde tijd aangehouden om de raadsman in de gelegenheid te stellen nadere informatie omtrent de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde aan de rechtbank te doen toekomen.
De officier van justitie heeft voorafgaande aan de behandeling haar standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 16 juli 2020 veroordeelde, mr. J. Sietsma (namens mr. Tack) en de officier van justitie in besloten raadkamer gehoord.

Inhoud van het bezwaarschrift

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
Het bezwaarschrift houdt, kort samengevat, het volgende in:
Niet is aangetoond dat de voorwaarden die zijn gesteld met betrekking tot het afnemen van het DNA zijn nageleefd. Bovendien betwist veroordeelde de bevoegdheid van de persoon die het celmateriaal heeft afgenomen. Voorts meent veroordeelde dat de afname en verwerking van het DNA in strijd is met artikel 8 EVRM. Tot slot meent veroordeelde dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Daarom is dit disproportioneel.
De raadsman heeft in raadkamer ter aanvulling op het bezwaarschrift nog gewezen op het wetsvoorstel waaruit volgt dat de afname van celmateriaal bij minderjarige die tot een taakstraf van 40 uur zijn veroordeeld, disproportioneel is. Veroordeelde is voor twee strafbare veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren waarvan 60 uren voorwaardelijk. De raadsman verzoekt bij de beoordeling mee te laten wegen dat het dus om een zeer magere veroordeling gaat en veroordeelde destijds minderjarig was. Tot slot wijst hij op het rapport van 15 februari 2019 van de Raad voor de Kinderbescherming waaruit volgt dat de problematiek vooral van civiele aard is.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard. Aan de voorwaarden die gesteld zijn met betrekking tot het afnemen van DNA is voldaan. Van schending van artikel 8 EVRM is geen sprake. Artikel 8 EVRM laat een inbreuk op het recht op privacy toe, mits dit bij of krachtens de wet is voorzien en stelt daarbij als eis dat daar een legitiem doel mee wordt nagestreefd zoals het voorkomen van strafbare feiten. Met de
Wet DNA-Vwordt beoogd op efficiënte wijze bij te dragen aan de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten (zie Memorie van Toelichting 2002/2003, 28 685, nr. 3). Uit overwegingen van het Europese Hof (EHRM 7 december 2006, appl.no. 29514/05, JIN 2007, 129) kan verder worden afgeleid dat op basis van de
Wet DNA-Vzowel het afnemen van celmateriaal, als ook het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelden verenigbaar is met artikel 8 EVRM.
Voor zover klager zou vinden dat afname en het bepalen en verwerken van DNA bij klager geen legitiem doel dient merk ik het volgende op. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat de grondslag voor DNA-afname bij veroordeelden is dat blijkens een veroordeling ter zake een misdrijf als omschreven in artikel 67 lid 1 Sv vaststaat dat de veroordeelde in staat is tot het plegen van ernstige misdrijven. Daarvan is in dit geval sprake nu er een veroordeling is ter zake van artikel 312 Wetboek van Strafrecht.
Tot slot zijn de uitzonderingen voor afname DNA zoals in de Wet beschreven niet op veroordeelde van toepassing zijn en valt recidive niet uit te sluiten.

De beoordeling

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 9 mei 2019 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Op 3 juli 2019 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 17 juli 2019 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in zijn bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 12 april 2019 van de kinderrechter van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van diefstal (artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 80 uren, waarvan 60 uren voorwaardelijk.
De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank stelt vast dat artikel 310 Sr, waarvoor veroordeelde tot een taakstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
Uitgangspunt
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626)
Uitzonderingen
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Aard van het misdrijf
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234). Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).

Beoordeling van het bezwaarschrift

Formele toets
Uit het proces-verbaal van afname en onderzoek DNA-materiaal van 3 juli 2019 blijkt dat de afname is gedaan door de opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar] . Tevens blijkt uit dit proces-verbaal dat veroordeelde op de hoogte is gesteld van de mogelijkheid bezwaar te maken tegen afname van DNA-materiaal door genoemde functionaris, zijnde een daartoe op grond van artikel 3 lid 3 Besluit DNA-onderzoek in strafzaken aangewezen functionaris en dat hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. De rechtbank gaat uit van de juistheid van de inhoud van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dit wordt slechts anders indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. Van dergelijke omstandigheden is in het onderhavige geval niet gebleken.
In het dossier bevindt zich voorts een brief van de Hoofdofficier van Justitie van 10 september 2009 waaruit blijkt dat [opsporingsambtenaar] de bevoegdheid is toegekend om celmateriaal af te nemen ten behoeve van DNA-onderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de afname dan ook een bevoegde functionaris plaatsgevonden en heeft klager geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid bezwaar te maken tegen afname door de functionaris.
Artikel 8 EVRM
Het bezwaar van veroordeelde wordt niet gevolgd, aangezien de Wet, overeenkomstig artikel 8, tweede lid EVRM, er is ter bescherming van een groot strafvorderlijk belang en noodzakelijk is in een democratische samenleving. De verdragen bieden immers geen absoluut recht op onschendbaarheid van privacy en lichamelijke integriteit. Het belang van veroordeelden kan ondergeschikt zijn aan het algemeen belang van voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Dit standpunt is ook reeds bij de totstandkoming van de Wet door de wetgever ingenomen (TK 2002-2003, 28 685, nr.5, p. 22-23, 32).
Na de totstandkoming van de Wet heeft ook het EHRM – meermalen – geoordeeld dat zowel het afnemen als het opslaan van celmateriaal een inbreuk maakt op het privéleven van betrokkenen, doch dat deze maatregel is voorzien bij wet en het gerechtvaardigde doel dient van de voorkoming van strafbare feiten. Tevens oordeelde het EHRM dat de maatregel noodzakelijk is in een democratische samenleving (EHRM 7 december 2006, Appl. 29514/05).
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat afname van het celmateriaal een inbreuk op de privacy van veroordeelde maakt, doch deze inbreuk is geoorloofd omdat aan alle wettelijke criteria voor het maken van een inbreuk op dit recht is voldaan. Van bijzondere omstandigheden die dat in onderhavige zaak anders zouden maken is, naar het oordeel van de rechtbank, niet gebleken.
Overige bezwaren
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval de hiervoor genoemde uitzonderingen zich niet voordoen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de aard van het misdrijf dat door veroordeelde is gepleegd zodanig is dat voor de opheldering van dergelijke misdrijven DNA-onderzoek steeds achterwege kan blijven. Evenmin kan een uitzonderingsgrond worden aangenomen op grond van bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd. Veroordeelde is een kwetsbare jongen. Er zijn naar het oordeel van de rechtbank echter geen objectieve omstandigheden gebleken op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het recidivegevaar zo gering is dat opname van het DNA-profiel achterwege moet blijven.
Het bezwaar dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

Conclusie

Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en de uitzonderingen als bedoeld in artikel 2 van de Wet zich hier niet voordoen, zal de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaren.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. M.A.E. Somsen, voorzitter,
mrs. L. Dolfing en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.M.H. Stikkers, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2020.
De jongste rechter is buiten staat
om deze beschikking mede te ondertekenen.
Tegen deze beslissing staat voor veroordeelde geen rechtsmiddel open.