In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 juli 2020 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift tegen de afname van een DNA-profiel van een minderjarige veroordeelde. Het bezwaarschrift, ingediend op 23 augustus 2019, was gericht tegen het bevel van de officier van justitie om celmateriaal af te nemen voor DNA-onderzoek. De raadsvrouw van de veroordeelde voerde aan dat het strafbare feit een incident was en dat de opname van het DNA-profiel disproportioneel zou zijn, gezien de aard van het misdrijf en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde. De officier van justitie steunde het bezwaar en stelde dat de afname van DNA in deze zaak niet gerechtvaardigd was.
De rechtbank heeft de argumenten van de raadsvrouw en de officier van justitie in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de wet voorschrijft dat bij iedere veroordeelde celmateriaal moet worden afgenomen, er in dit geval sprake was van bijzondere omstandigheden. De veroordeelde was minderjarig ten tijde van het misdrijf en er was geen bewijs van recidive. De rechtbank concludeerde dat de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel waren. Daarom verklaarde de rechtbank het bezwaar gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde te vernietigen.
Deze beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit voorzitter mr. M.A.E. Somsen en de rechters mrs. L. Dolfing en R. Godthelp. De uitspraak werd openbaar uitgesproken, waarbij de jongste rechter niet in staat was om de beschikking mede te ondertekenen. Tegen deze beslissing staat voor de veroordeelde geen rechtsmiddel open.