In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 10 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een inwoner van Amsterdam, en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. Eiseres had een naheffingsaanslag parkeerbelasting ontvangen op 19 januari 2019, omdat haar auto op 15 januari 2019 om 19:48 uur geparkeerd stond op een locatie waar volgens de heffingsambtenaar geen parkeerbelasting was betaald. Eiseres stelde dat zij in het bezit was van een geldige gehandicaptenparkeerkaart en dat zij geparkeerd had op een laad- en losplek, waarvoor geen parkeerbelasting verschuldigd was buiten bepaalde venstertijden. De heffingsambtenaar betwistte dit en stelde dat er op het moment van parkeren geen laad- en losplek was en dat eiseres parkeerbelasting verschuldigd was.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de auto van eiseres op de aangegeven tijd en locatie stond en dat de regelgeving omtrent parkeren in de gemeente Amsterdam van toepassing was. De rechtbank overwoog dat de definitie van 'parkeren' en de voorwaarden waaronder parkeerbelasting verschuldigd is, bepalend zijn voor de uitkomst van de zaak. De rechtbank concludeerde dat de locatie waar eiseres haar auto had geparkeerd, was aangewezen als een fiscale parkeerplaats, ongeacht het ontbreken van parkeervakken of belijning. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat het parkeren op dat tijdstip niet was toegestaan volgens de geldende verordening.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is gedaan door rechter A.E.J.M. Gielen, in aanwezigheid van griffier L.C. Trommel. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam.