In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de hoogte van de WIA-uitkering en de vakantietoeslag. Eiser ontving per 4 juni 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering, maar had in de tussenliggende periode ook recht op een WW- en ZW-uitkering. Dit leidde tot een verrekening met de WIA-uitkering. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van zijn WIA-uitkering, die volgens hem niet correct was vastgesteld. Hij stelde dat het Uwv de verkeerde inkomsten had gebruikt bij de berekening van zijn WIA-maandloon, wat resulteerde in een te lage uitkering en nabetaling.
De rechtbank heeft de zaak op 28 juli 2020 behandeld, waarbij alleen de gemachtigde van eiser aanwezig was. Eiser betoogde dat de hoogte van zijn WIA-maandloon niet klopte en dat de nabetaling en vakantietoeslag onjuist waren. De rechtbank oordeelde echter dat de hoogte van het WIA-maandloon was vastgesteld in een eerdere beslissing op bezwaar, waartegen eiser geen beroep had ingesteld. Hierdoor stond deze beslissing in rechte vast.
De rechtbank concludeerde dat de WIA-uitkering van eiser correct was vastgesteld op € 980,49 per maand, exclusief vakantiegeld. De rechtbank volgde de uitleg van het Uwv en zag geen aanknopingspunten voor het standpunt van eiser dat de hoogte van de uitkering niet juist was. Ook de nabetaling en de vakantietoeslag werden door de rechtbank als correct beoordeeld. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat hij geen gelijk kreeg in zijn verzoek om een hogere uitkering en vakantietoeslag.