ECLI:NL:RBAMS:2020:4586

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2020
Publicatiedatum
17 september 2020
Zaaknummer
C/13/688787 / KG ZA 20-752
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over achterstallig loon en de uitvoerbaarheid van een vonnis in kort geding

In deze zaak vorderde [eiser sub 1], een vennootschap onder firma die zich bezighoudt met de markthandel in tropische groenten, specerijen en fruit, een verbod voor [gedaagde] om een eerder vonnis van de kantonrechter ten uitvoer te leggen. Dit vonnis, uitgesproken op 9 juli 2020, verplichtte [eiser sub 1] en haar vennoten tot betaling van € 40.695,67 aan achterstallig loon en € 2.949,67 aan vakantiegeld aan [gedaagde], die als verkoopmedewerker in dienst was geweest. De vordering van [gedaagde] was gebaseerd op een tweede arbeidsovereenkomst die hij had ondertekend, waarin hij als bedrijfsleider werd aangesteld met een hoger loon. De kantonrechter oordeelde dat [eiser sub 1] niet in staat was om tegenbewijs te leveren tegen de geldigheid van deze overeenkomst.

Tijdens de zitting van 4 september 2020 heeft [eiser sub 1] zijn vorderingen toegelicht, terwijl [gedaagde] verweer voerde. De voorzieningenrechter moest nu beoordelen of de uitvoerbaarheid van het vonnis opgeschort kon worden, gezien het feit dat [eiser sub 1] van plan was om in hoger beroep te gaan. De voorzieningenrechter overwoog dat de hoofdregel is dat een veroordeling uitvoerbaar is hangende een hoger beroep, tenzij er omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het belang van [gedaagde] bij de incasso van het hem toegewezen loon zwaarder weegt dan het belang van [eiser sub 1] bij het behoud van de bestaande toestand. De vorderingen van [eiser sub 1] werden afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken door mr. A.J. Beukenhorst, voorzieningenrechter, op 18 september 2020.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/688787 / KG ZA 20-752 AB/EB
Vonnis in kort geding van 18 september 2020
in de zaak van
1. de vennootschap onder firma
[eiser sub 1],
gevestigd te [plaats] ,
2.
[eiser sub 2](in de dagvaarding per abuis geschreven als [eiser sub 2] ),
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
eisers bij dagvaarding van 26 augustus 2020,
advocaat mr. R.G.J. van Ommeren te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.E. Limburg te Utrecht.
Eisers zullen hierna gezamenlijk [eiser sub 1] worden genoemd en gedaagde [gedaagde] .

1.De procedure

Op de zitting van 4 september 2020 heeft [eiser sub 1] de vorderingen zoals omschreven in de dagvaarding toegelicht. [gedaagde] heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben schriftelijke stukken en een pleitnota ingediend. Vonnis is bepaald op vandaag.
Ter zitting waren aan de zijde van [eiser sub 1] aanwezig [eiser sub 2] (eiser 2, vennoot van [eiser sub 1] ) en mr. Van Ommeren. [gedaagde] was aanwezig met
mr. C.C. Wijburg (een kantoorgenoot van mr. Limburg).

2.De feiten

2.1.
[eiser sub 1] drijft een markthandel in aardappelen, groente en fruit en houdt zich daarnaast bezig met de import van en markthandel in tropische groenten, specerijen en fruit. [eiser sub 2] en [eiser sub 3] (eiser 3) zijn vennoten van [eiser sub 1] .
2.2.
Op 27 november 2006 is [gedaagde] als verkoopmedewerker in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) [eiser sub 1] . De arbeidsovereenkomst is op initiatief van [gedaagde] geëindigd per 24 augustus 2018.
2.3.
In een procedure bij de kantonrechter van deze rechtbank heeft [gedaagde] achterstallig loon gevorderd, onder overlegging van een tweede, door partijen ondertekende arbeidsovereenkomst van 1 december 2007, waarin als zijn functie bedrijfsleider staat, met een hoger loon. Hij stelt dat hij naast zijn werk als verkoper verantwoordelijk was voor de bedrijfsvoering op momenten dat de vennoten er niet waren, in ieder geval dagelijks tussen 06.30 en 09.00 uur. Dan stuurde hij personeel aan, plaatste bestellingen, deed aankopen en had de verantwoordelijkheid over de kassa. [eiser sub 1] heeft bij de kantonrechter als verweer gevoerd dat die tweede arbeidsovereenkomst fictief is en alleen op papier is gezet om [gedaagde] in staat te stellen zijn familie naar Nederland te halen. Daarnaast zou [gedaagde] telkens een deel van zijn salaris als verkoopmedewerker contant hebben ontvangen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de tweede arbeidsovereenkomst dwingend bewijs oplevert en [eiser sub 1] bij tussenvonnis van 12 maart 2020 de gelegenheid geboden om tegenbewijs te leveren. In dit vonnis staat onder andere de volgende overweging:
“ [eiser sub 1] moet bewijzen dat zij contante betalingen heeft gedaan aan [gedaagde] . Dat bewijs is niet geleverd met de door haar overgelegde verklaringen.
De verklaring van [ex-vennoot] (ex-vennoot) heeft betrekking op het jaar 2011 en dus niet op de jaren waarop de vordering ziet. De tekst van de overige zeven verklaringen is steeds exact hetzelfde, op die van [naam] – die op een enkel puntje afwijkt – na. (…)”
2.4.
Bij eindvonnis van 9 juli 2020 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [eiser sub 1] niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs. [eiser sub 1] en haar vennoten zijn, kort gezegd, hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van
€ 40.695,67 bruto aan achterstallig loon en € 2.949,67 bruto aan vakantiegeld, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging van 10%. Daarnaast zijn zij veroordeeld in de proceskosten en de nakosten. De veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Die beslissing is niet gemotiveerd. In dit vonnis staat onder meer de volgende overweging:
“De kantonrechter vindt de overgelegde verklaringen onvoldoende om de voorshands bewezen geachte stelling van [gedaagde] te ontzenuwen. Daartoe is het volgende van belang. Geen van de personen heeft iets verklaard over de totstandkoming van de tweede arbeidsovereenkomst, wat tot twijfel zou kunnen leiden over de wilsovereenstemming tussen partijen met betrekking tot hetgeen in die overeenkomst is vastgelegd. Wel verklaren zij allen dat zij uitsluitend zaken deden met de broers [broers] en dat zij niet bekend zijn met een bedrijfsleider van [eiser sub 1] . In de verklaringen staat dat zij allen twee of drie keer per week bestellingen ontvingen van en goederen leverden aan [eiser sub 1] en daarbij contact hadden met de broers [broers] . In geen enkele verklaring wordt iets gezegd over de werkzaamheden die [gedaagde] dagelijks voor [eiser sub 1] uitvoerde. Met de verklaringen wordt dan ook niet uitgesloten dat [gedaagde] taken had die passen bij de functie van bedrijfsleider.”
2.5.
Op 3 augustus 2020 heeft [gedaagde] het eindvonnis aan [eiser sub 1] laten betekenen, en bevel gedaan om het verschuldigde te betalen.
2.6.
[eiser sub 2] is eigenaar van onder andere een appartement aan het adres [adres 1] , waarop geen hypotheekrechten of beslagen rusten. [eiser sub 3] heeft onder meer een appartement aan de [adres 2] in eigendom. Ook op dat appartementsrecht zijn geen hypotheekrechten of beslagen gevestigd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser sub 1] vordert, kort gezegd, [gedaagde] te verbieden het vonnis ten uitvoer te leggen, althans de betalingsverplichtingen uit dat vonnis op te schorten, althans de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis op te heffen voor die betalingsveroordeling totdat in hoger beroep is beslist, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser sub 1] is van plan hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de kantonrechter en de termijn daarvoor is nog niet verstreken. Het spoedeisend belang bij beoordeling van de vordering vloeit voort uit de aard van het geschil.
4.2.
In een executiegeschil als dit, waarin het te executeren vonnis nog niet onherroepelijk is, is de hoofdregel dat een uitgesproken veroordeling uitvoerbaar is hangende een hogere voorziening. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan.
4.3.
Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing berust op een kennelijke misslag. (Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026).
4.4.
Volgens [eiser sub 1] bevat het vonnis een kennelijke misslag omdat de kantonrechter expliciet door hen aangedragen bewijs (getuigenverklaringen) buiten beschouwing heeft gelaten. Zij heeft bij haar oordeel over de rechtsgeldigheid van de tweede arbeidsovereenkomst uitsluitend de verklaringen van vertegenwoordigers van leveranciers betrokken, en niet de verklaringen van (oud)medewerkers die ook waren overgelegd en die wel zijn meegenomen bij de beoordeling over de contante betalingen. De (oud)medewerkers hadden ook allemaal verklaard dat [gedaagde] niet als bedrijfsleider werkzaam was.
4.5.
Deze stelling komt erop neer dat [eiser sub 1] het niet eens is met de waardering door de kantonrechter van het aangedragen bewijs. Dat is geen kennelijke misslag, maar een inhoudelijk oordeel. Hooguit zou sprake kunnen zijn van een gebrek in de motivering, maar ook dat levert geen kennelijke misslag op. Bezwaren tegen de bewijswaardering kunnen aan de hoger beroepsrechter worden voorgelegd. In dit kort geding moeten die buiten beschouwing worden gelaten.
4.6.
Nu de uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet is gemotiveerd, komt het aan op de vraag of [eiser sub 1] een groter belang heeft bij het behoud van de bestaande toestand dan [gedaagde] heeft bij de tenuitvoerlegging van het vonnis.
4.7.
[eiser sub 1] stelt dat de executie van dat vonnis zal leiden tot de aanvraag van surseance van betaling dan wel haar faillissement. Die stelling gaat er echter aan voorbij dat [eiser sub 1] en haar vennoten
hoofdelijktot betaling zijn veroordeeld. De vennoten hebben allebei onbezwaard onroerend goed in [plaats] in eigendom en bieden daarmee verhaal voor de vordering van [gedaagde] . De onderneming van [eiser sub 1] hoeft dus helemaal geen last te hebben van de tenuitvoerlegging van het vonnis. Daarmee weegt het belang van [gedaagde] bij incasso van het hem toegewezen achterstallige loon zwaarder dan het belang van [eiser sub 1] bij handhaving van de bestaande situatie. Er is dan ook geen grond om in te grijpen in het executietraject, zodat de vorderingen zullen worden afgewezen.
4.8.
[eiser sub 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 83,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.063,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2.
veroordeelt [eiser sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.063,00,
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Beukenhorst, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. E. van Bennekom, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2020. [1]

Voetnoten

1.type: eB