In deze zaak vorderde [eiser sub 1], een vennootschap onder firma die zich bezighoudt met de markthandel in tropische groenten, specerijen en fruit, een verbod voor [gedaagde] om een eerder vonnis van de kantonrechter ten uitvoer te leggen. Dit vonnis, uitgesproken op 9 juli 2020, verplichtte [eiser sub 1] en haar vennoten tot betaling van € 40.695,67 aan achterstallig loon en € 2.949,67 aan vakantiegeld aan [gedaagde], die als verkoopmedewerker in dienst was geweest. De vordering van [gedaagde] was gebaseerd op een tweede arbeidsovereenkomst die hij had ondertekend, waarin hij als bedrijfsleider werd aangesteld met een hoger loon. De kantonrechter oordeelde dat [eiser sub 1] niet in staat was om tegenbewijs te leveren tegen de geldigheid van deze overeenkomst.
Tijdens de zitting van 4 september 2020 heeft [eiser sub 1] zijn vorderingen toegelicht, terwijl [gedaagde] verweer voerde. De voorzieningenrechter moest nu beoordelen of de uitvoerbaarheid van het vonnis opgeschort kon worden, gezien het feit dat [eiser sub 1] van plan was om in hoger beroep te gaan. De voorzieningenrechter overwoog dat de hoofdregel is dat een veroordeling uitvoerbaar is hangende een hoger beroep, tenzij er omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.
De voorzieningenrechter concludeerde dat het belang van [gedaagde] bij de incasso van het hem toegewezen loon zwaarder weegt dan het belang van [eiser sub 1] bij het behoud van de bestaande toestand. De vorderingen van [eiser sub 1] werden afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken door mr. A.J. Beukenhorst, voorzieningenrechter, op 18 september 2020.