ECLI:NL:RBAMS:2020:464
Rechtbank Amsterdam
- Kort geding
- Rechtspraak.nl
Voorlopige voorziening in kort geding over hoofdverblijf van huurder in sociale huurwoning
In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de stichting Woningstichting Eigen Haard (eiseres) en een huurder (gedaagde) van een sociale huurwoning in Amsterdam. De eiseres vorderde dat de gedaagde het gehuurde binnen 14 dagen na betekening van het vonnis zou ontruimen, omdat zij stelde dat de gedaagde zijn hoofdverblijf niet meer in de woning had. De gedaagde, die sinds 1 augustus 2001 de woning huurt, ontkende deze beschuldiging en voerde aan dat hij wel degelijk zijn hoofdverblijf in het gehuurde had. Hij stelde dat hij zijn post daar ontving, zijn huisarts en tandarts in de buurt had, en dat hij regelmatig door buren werd gezien in en om de woning.
De rechtbank oordeelde dat de huurovereenkomst geen expliciete verplichting bevatte om het hoofdverblijf in het gehuurde te hebben, maar dat van een goede huurder wel verwacht mag worden dat hij zijn hoofdverblijf daar heeft. De rechtbank concludeerde dat de eiseres onvoldoende bewijs had geleverd dat de gedaagde zijn hoofdverblijf niet in het gehuurde had. De gedaagde had verschillende verklaringen van buren overgelegd die bevestigden dat hij regelmatig in de woning aanwezig was. Gezien de gemotiveerde betwisting van de gedaagde was er onvoldoende zekerheid om de vordering van Eigen Haard toe te wijzen. De vordering tot ontruiming werd afgewezen en de eiseres werd veroordeeld in de proceskosten.
Dit vonnis benadrukt het belang van bewijsvoering in huurgeschillen en de rol van de huurder in het aantonen van zijn hoofdverblijf in de huurwoning. De uitspraak biedt inzicht in de juridische overwegingen die een rol spelen bij de beoordeling van dergelijke vorderingen in kort geding.