ECLI:NL:RBAMS:2020:4809

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2020
Publicatiedatum
1 oktober 2020
Zaaknummer
13/020294-20; 13/257102-19; 13/144043-20; 13/059342-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van bedreiging en veroordeling voor mishandeling, winkeldiefstal en drugsbezit

Op 18 september 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1969, die werd beschuldigd van meerdere feiten, waaronder mishandeling van zijn echtgenote, winkeldiefstal en het opzettelijk aanwezig hebben van drugs. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 4 september 2020 gehouden, waarbij de officier van justitie, mr. G.P. Sholeh, en de raadsman, mr. S.J. Römer, aanwezig waren. De tenlastelegging omvatte onder andere de mishandeling van de echtgenote op 16 oktober 2019, de diefstal van winkelproducten op 23 januari 2020, en het opzettelijk aanwezig hebben van MDMA op 25 oktober 2019. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de bedreiging van een persoon met een mes, omdat de bewijsmiddelen niet voldoende steun boden voor deze beschuldiging. Echter, de rechtbank heeft de verdachte wel schuldig bevonden aan de mishandeling van zijn echtgenote en de winkeldiefstal, evenals het opzettelijk aanwezig hebben van MDMA. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 121 dagen, waarvan 52 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht bij de reclassering en opname in een zorginstelling. De rechtbank heeft ook de inbeslaggenomen verdovende middelen onttrokken aan het verkeer en de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte van de bedreiging was vrijgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/020294-20 (zaak A); 13/257102-19 (zaak B); 13/144043-20 (zaak C);
13/059342-20 (zaak D); 13/233531-19 (TUL); 13/192469-19 (TUL) en 23/004248-17 (TUL) (Promis)
Datum uitspraak: 18 september 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1969,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 4 september 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. G.P. Sholeh en van wat verdachte en zijn raadsman mr. S.J. Römer naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan:
Zaak A:
diefstal van winkelproducten van Albert Heijn, gepleegd op 23 januari 2020;
Zaak B:
1. mishandeling van zijn echtgenote [persoon 1] , gepleegd op 16 oktober 2019;
2. opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 2,58 gram MDMA, gepleegd op 25 oktober 2019;
Zaak C:
bedreiging van [persoon 2] met een mes, gepleegd op 29 mei 2020;
Zaak D:
opzettelijk verkopen/afleveren/verstrekken/vervoeren of opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 0,96 gram en 1,5 pil MDMA, gepleegd op 7 februari 2020.
De volledige tekst van tenlasteleggingen is opgenomen in een bijlage (
bijlage I) die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld alle ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen, met dien verstande dat ten aanzien van de mishandeling van zijn echtgenote alleen kan worden bewezen dat verdachte haar in het gezicht heeft geslagen.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte van de (in zaak B) ten laste gelegde mishandeling moet worden vrijgesproken. De aangifte van mevrouw [persoon 1] vindt onvoldoende steun in andere bewijsmiddelen.
Ook dient vrijspraak te volgen voor de (in zaak C) ten laste gelegde bedreiging van de heer [persoon 2] . De camerabeelden laten zien dat verdachte op geen enkel moment een stekende beweging maakt met een mes in de richting van [persoon 2] . Verdachte houdt het mes met het lemmet al die tijd naar beneden en/of naar achteren gericht. Ook heeft hij op geen enkel moment een dreigende houding aangenomen tegenover [persoon 2] .
Verdachte heeft het in zaak A en het in in zaak B onder feit 2 en in zaak D ten laste gelegde op de zitting bekend. De raadsman heef ten aanzien van die feiten geen bewijsverweren gevoerd en refereert zich aan het oordeel van de rechtbank daarover.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak zaak C
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat de verdachte verweten bedreiging van [persoon 2] met een mes, niet kan worden bewezen. Verdachte zal van dit feit worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Tegenover de stellige ontkenning van verdachte, bevinden zich in het dossier de voor verdachte belastende verklaringen van [persoon 2] en getuigen [getuige 1] en [getuige 2] . [persoon 2] heeft aangifte gedaan van bedreiging en heeft daarover verklaard dat verdachte een mes uit zijn tas pakte, dat ter hoogte van zijn borst vast hield en de kant van [persoon 2] op richtte. Vervolgens zou verdachte met stekende bewegingen op [persoon 2] af zijn gekomen en het mes op nog geen anderhalve meter afstand van [persoon 2] , ter hoogte van zijn borst, hebben gehouden. [getuige 1] heeft verklaard dat zij zag dat verdachte een mes uit een tas haalde en een stekende beweging naar [persoon 2] maakte. Volgens [getuige 2] pakte verdachte een mes en stond hij daarmee te zwaaien.
Van het voorval zijn camerabeelden beschikbaar. Op basis van de beschrijving van die beelden en het verhandelde op de zitting, stelt de rechtbank het volgende vast.
Verdachte is na het koken richting zijn kamer gegaan en had kookgerei bij zich, waaronder een mes. Verdachte heeft met zijn voet tegen de deur bij zijn buurman aangeschopt om aan te kloppen en heeft toen zijn tas met kookgerei op de grond gezet. Vervolgens kwam [persoon 2] naar buiten die op dat moment op bezoek was bij deze buurman. Toen [persoon 2] de gang op kwam, pakte verdachte een mes uit de koekenpan die nog op grond stond. Verdachte hield het mes in zijn rechterhand vast, met het lemmet naar beneden gericht. Vervolgens liep [persoon 2] van verdachte weg en liep door de achterste deur naar buiten.
De rechtbank constateert dat [persoon 2] en de getuigen op cruciale punten niet overeenkomstig hetgeen is waargenomen op de beelden hebben verklaard. De beelden laten zien dat verdachte op geen enkel moment stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van [persoon 2] . Het handelen van verdachte, zoals beschreven, kan niet als opzettelijk dreigend worden geïnterpreteerd. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van het hem ten laste gelegde.
3.3.2
Zaak A
De rechtbank acht op grond van het Landelijk aangifteformulier winkeldiefstal van de Albert Heijn, het proces-verbaal van het uitkijken van de camerabeelden waaruit volgt dat verdachte het overgrote deel van de producten niet heeft gescand maar direct vanuit het winkelmandje in zijn tas heeft gestopt en de bekennende verklaring van verdachte op de zitting, bewezen dat verdachte zich aan diefstal heeft schuldig gemaakt. Gelet op de standpunten van de officier van justitie en de raadsman behoeft dit oordeel geen verdere motivering.
3.3.3
Zaak B
3.3.3.1 Ten aanzien van feit 1
De rechtbank gaat op grond van de bewijsmiddelen uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 16 oktober 2019 heeft [persoon 1] aangifte gedaan van mishandeling door verdachte, waar zij destijds nog mee getrouwd was. Uit haar aangifte volgt dat zij verdachte op de Van Baerlestraat achter zich zag staan met zijn fiets. Aan zijn lichaamshouding zag zij dat hij boos en agressief was. Verdachte bedreigde haar en schold haar uit. [persoon 1] is bij een jongen op de scooter gestapt en weggereden. Verdachte zette op de fiets de achtervolging in en sneed hen op het midden van de weg ter hoogte van het Museumplein af, waardoor ze vol op de rem moesten. Verdachte gooide zijn fiets op de grond en liep op [persoon 1] af. Hij gaf haar twee keer met zijn platte hand met kracht een klap in het gezicht. Ze voelde flinke pijnscheuten aan de rechterzijde van haar gezicht. [persoon 1] is vervolgens naar de tramhalte gelopen en is met getuige [getuige 3] tram 3 ingestapt. Verdachte is de tram met zijn fiets gevolgd en toen [persoon 1] met [getuige 3] uitstapte bij de halte Soembawastraat, zocht hij opnieuw de confrontatie op. Hij was net zo agressief als eerder op de Van Baerlestraat. [persoon 1] liep vervolgens met [getuige 3] richting het politiebureau. Ondertussen bleef verdachte hen achtervolgen en beledigen.
De rechtbank acht deze verklaring van [persoon 1] betrouwbaar. Haar verklaring vindt op verschillende punten steun in andere bewijsmiddelen. [getuige 3] heeft gezien dat de wang van [persoon 1] rood was. De arts in het OLVG-ziekenhuis heeft op het aangezicht van [persoon 1] een zwelling en een (minimale) roodheid geconstateerd. Hoewel [getuige 3] de mishandeling zelf niet heeft gezien, biedt haar verklaring verder steun aan de aangifte ten aanzien van de agressieve houding van verdachte richting [persoon 1] en het achtervolgen, beledigen en uitschelden. Uit de beschrijving van de beelden die [persoon 1] heeft gemaakt, volgt eveneens dat verdachte naar [persoon 1] stond te schreeuwen. Op het fragment is ook te horen dat een vrouwenstem zegt “Hij heeft me keihard in mijn gezicht geslagen.” en “Je kan ook zien dat mijn gezicht rood is”. Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, vindt de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij [persoon 1] niet heeft mishandeld, hij haar toevallig tegenkwam in de Molukkenstraat en haar niet is achtervolgd, niet geloofwaardig.
De rechtbank is van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte [persoon 1] , die ten tijde van het plegen van het delict zijn echtgenote was, heeft mishandeld door haar met kracht tegen het gezicht te slaan.
Dat verdachte [persoon 1] met kracht bij de keel heeft gegrepen, haar keel heeft dichtgeknepen en haar tegen het gezicht en/of hoofd heeft gestompt, vindt geen steun in andere bewijsmiddelen in het dossier. Verdachte zal van deze handelingen worden vrijgesproken.
3.3.3.2 Ten aanzien van feit 2
Uit de bewijsmiddelen volgt dat tijdens de insluitingsfouillering van verdachte op het cellencomplex verdovende middelen bij hem zijn aangetroffen en in beslag zijn genomen. Van een hoeveelheid van 1,66 gram grijze tabletten en een zakje met 0,53 gram blauw poeder en brokjes is door het laboratorium vastgesteld dat deze MDMA bevatten. Van de tenlastegelegde hoeveelheid van 0,39 gram bevattende MDMA kan de rechtbank niet vaststellen dat dit onder verdachte is aangetroffen. Gelet op het voorgaande en de bekennende verklaring van de verdachte op de zitting, acht de rechtbank bewezen dat verdachte een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA opzettelijk aanwezig heeft gehad. Gezien de standpunten van de officier van justitie en de raadsman behoeft dit oordeel geen verdere motivering.
3.3.4
Ten aanzien van zaak D
Uit de bewijsmiddelen volgt dat bij de fouillering van verdachte in zijn binnenzak verdovende middelen zijn aangetroffen en in beslag zijn genomen, waarvan van een hoeveelheid van 0,96 gram en 1,5 pil door het laboratorium is vastgesteld dat deze MDMA bevatten. Gelet daarop en de bekennende verklaring van de verdachte op de zitting, acht de rechtbank bewezen dat verdachte voornoemde drugs opzettelijk aanwezig heeft gehad. De rechtbank vindt – anders dan de officier van justitie – niet bewezen dat verdachte ook drugs heeft verkocht en spreekt hem – evenals van de overige tenlastegelegde handelingen – in zoverre vrij.

4.Bewezenverklaring

Voor zover verdachte het tenlastegelegde heeft bekend en de raadsman geen vrijspraak heeft bepleit, kan ingevolge artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering worden volstaan met een opgave van de gebruikte bewijsmiddelen voor die feiten. De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIopgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
Zaak A
op 23 januari 2020 te Amsterdam winkelproducten toebehorende aan de Albert Heijn heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
Zaak B
1. op 16 oktober 2019 te Amsterdam zijn echtgenote [persoon 1] , heeft mishandeld, door
haar met kracht tegen het gezicht te slaan;
2. op 25 oktober 2019 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA;
Zaak D
op 7 februari 2020 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van 0,f96 gram en 1,5 pil van een materiaal bevattende MDMA.
De taal- en/of schrijffouten die in de tenlastelegging stonden zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen en maatregel

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 121 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 53 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast vordert hij de oplegging van de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering, te weten: een meldplicht, opname in een zorginstelling zoals de Piet Roordakliniek of een soortgelijke instelling, ambulante behandeling met de mogelijkheid voor een kortdurende klinische opname, begeleid wonen of maatschappelijke opvang en meewerken aan schuldhulpverlening.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat aan verdachte een voorwaardelijk strafdeel wordt opgelegd met daarbij de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering. Het is van belang dat verdachte zo spoedig mogelijk in de kliniek kan worden opgenomen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn (destijds) echtgenote. Door haar te mishandelen heeft hij een onaanvaardbare inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit. Verdachte heeft haar pijn gedaan en letsel toegebracht. Dat verdachte deze mishandeling op de openbare weg heeft gepleegd terwijl omstanders hier getuige van zijn geweest, neemt de rechtbank als strafverhogende factor mee bij de stafoplegging. Ook heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een winkeldiefstal. Dat is een hinderlijk feit dat schade en overlast veroorzaakt. Winkelbedrijven worden hierdoor gedupeerd. Daarnaast heeft verdachte twee keer hoeveelheden MDMA voorhanden gehad. Deze drugs zijn voor de volksgezondheid schadelijke stoffen. In één geval heeft verdachte geprobeerd om deze drugs aan een agent in burger te verkopen. Ook die omstandigheden betrekt de rechtbank in het nadeel van verdachte bij de strafoplegging.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte van 4 augustus 2020. Hieruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor vermogensdelicten en een geweldsdelict.
Verder heeft de rechtbank acht geslagen op het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland van 1 september 2020, opgemaakt door mevrouw N. Tuijn. Hieruit blijkt – kort gezegd en voor zover hier van belang – het volgende. Tot aan het jaar 2013 heeft verdachte goed gefunctioneerd, maar vanwege chronische pijnklachten en mogelijk trauma na een ongeval in huis, is hij alcohol en verdovende middelen gaan gebruiken om de pijn te kunnen verdragen. Hij is hierdoor middelenafhankelijk geworden. Het delictgedrag staat in direct verband met dit middelengebruik. Verdachte is de afgelopen jaren dusdanig vaak met politie en justitie in aanraking gekomen, dat hij voldoet aan de harde criteria voor het opleggen van de ISD-maatregel. Hoewel in het verleden en in de afgelopen periode nog pogingen zijn ondernomen om het middelengebruik middels een ambulante behandeling te doorbreken, is dit onvoldoende van de grond gekomen. De reclassering ziet op het gebied van een langdurige klinische behandeling echter nog wel mogelijkheden, ook omdat verdachte ontvankelijk lijkt voor reclasseringsbemoeienis, hulpverlening en behandeling. De reclassering adviseert een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden: een meldplicht, opname in een zorginstelling zoals de Piet Roordakliniek of een soortgelijke instelling, ambulante behandeling met de mogelijkheid voor een kortdurende klinische opname, begeleid wonen of maatschappelijke opvang en meewerken aan schuldhulpverlening.
De rechtbank heeft mevrouw Tuijn als deskundige op de zitting gehoord. Zij heeft het advies uit de rapportage bevestigd. Een langdurige klinische opname is nog niet ingezet en de verwachting is dat dit verdachte gaat helpen.
De rechtbank ziet het belang van behandeling en het opstarten van een hulpverleningstraject. Verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij graag wil meewerken aan de door de reclassering voorgestelde bijzondere voorwaarden.
De rechtbank is van oordeel dat de eis van de officier van justitie, gelet op genoemde strafverzwarende factoren en de recidive, ondanks dat de rechtbank verdachte van één van de feiten vrijspreekt, passend en geboden is, met dien verstande dat de rechtbank uitgaat van 69 dagen voorarrest, één dag meer dan de officier van justitie. De rechtbank zal de op te leggen straf ten opzichte van de eis daarom iets bijstellen en verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 121 dagen opleggen, waarvan 52 dagen voorwaardelijk met aftrek van de tijd die verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht met een proeftijd van twee jaren en daaraan gekoppeld de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden.
Beslag
Onder verdachte zijn verschillende voorwerpen in beslag genomen. Deze staan op een beslaglijst die als bijlage (
bijlage III) aan dit vonnis is gehecht.
Onttrekking aan het verkeer
De rechtbank zal de inbeslaggenomen goederen zoals vermeld op de beslaglijst onder nr. 1 tot en met nr. 6 onttrekken aan het verkeer. Het betreft verdovende middelen. Met behulp hiervan is het feit begaan of voorbereid of ze zijn voor het begaan van het feit vervaardigd of bestemd. Bovendien is het ongecontroleerde bezit van deze goederen in strijd met de wet of het algemeen belang.

8.De vordering van de benadeelde partij

De benadeelde partij [persoon 2] vordert € 3.388,- aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Verdachte wordt vrijgesproken van bedreiging. Aan verdachte wordt dus geen straf of maatregel voor dit feit opgelegd en ook wordt ten aanzien hiervan geen toepassing gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van artikel 361 Sv is de vordering van de benadeelde partij in dat geval niet-ontvankelijk. Dat brengt met zich dat de rechtbank niet over de inhoud van de vordering kan beslissen. Wel kan de benadeelde partij de vordering eventueel nog aan de civiele rechter voorleggen.

9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordelingen

9.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering tenuitvoerlegging van 40 uren taakstraf met parketnummer 13-192469-19 wordt toegewezen en de proeftijd in de zaken met parketnummers 13-233531-19 en 23-004248-17 wordt verlengd met één jaar.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om in alle drie de zaken de proeftijd te verlengen voor de duur van één jaar, omdat toewijzing van de vorderingen de voortgang van de (klinische) opname en behandeling van verdachte zal doorkruisen en dat is niet wenselijk.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de stukken bevindt zich de op 6 maart 2020 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13-192469-19, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van 20 augustus 2019 van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie dagen en een taakstraf voor de duur van 80 uren, met bevel dat een gedeelte van die taakstraf van 40 uren niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van de op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bij de stukken bevinden zich ook de vorderingen van de officier van justitie van 17 augustus 2020 met parketnummers 13-233531-19 en 23-004248-17. Deze vorderingen betreffen respectievelijk het onherroepelijke vonnis van 4 oktober 2019 van de politierechter in deze rechtbank, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 dagen met bevel dat een gedeelte van die straf van 11 dagen niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van de op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of (een) bijzondere voorwaarde(n) heeft overtreden en het onherroepelijk geworden arrest van 23 juli 2019 van het gerechtshof te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 132 dagen met bevel dat een gedeelte van die straf van 60 dagen niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van de op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of (een) bijzondere voorwaarde(n) heeft overtreden.
Bij de stukken bevinden zich geschriften waaruit blijkt dat de mededelingen als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post zijn toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van de proeftijden aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. Gelet op het overwogene onder 7.3, acht de rechtbank het van belang dat voortvarend met de hulpverleningstrajecten een aanvang kan worden gemaakt en zij vindt het daarom niet wenselijk dat deze door het nog moeten uitzitten van een gevangenisstraf of het uitvoeren van een taakstraf worden doorkruist. In plaats van een last tot tenuitvoerlegging van voornoemde vrijheidsstraffen en taakstraf te geven, zal de rechtbank gelet op artikel 14f van het Wetboek van Strafrecht de proeftijd in de zaken met parketnummers 13-192469-19, 13-233531-19 en 23-004248-17 met één jaar te verlengen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36b, 36c, 57, 63, 300, 304 en 310 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
11. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in
zaak Cten laste geleden
niet bewezenen
spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaken A, B onder feiten 1 en 2 en zaak D ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Zaak A:
diefstal
Zaak B ten aanzien van feit 1:
mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn echtgenoot
Zaak B ten aanzien van feit 2 en zaak D:
telkens: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
121 (honderdeenentwintig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
52 (tweeënvijftig) dagen, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt alsbijzondere voorwaarden:

1.Meldplicht bij reclassering

Verdachte meldt zich volgens reeds geldende afspraken bij reclassering Inforsa op het adres
[adres 2]. Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.

2.Opname in een zorginstelling

Verdachte laat zich opnemen in de Piet Roordakliniek of een soortgelijke zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De opname duurt een jaar of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt verdachte mee aan de indicatiestelling en plaatsing.

3.Ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname)

Verdachte laat zich behandelen door Inforsa FAZ of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. De kortdurende klinische opname duurt maximaal zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.

4.Begeleid wonen of maatschappelijke opvang

Verdachte verblijft in HVO Querido of een andere instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld.

5.Meewerken aan schuldhulpverlening

Verdachte werkt mee aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Verdachte geeft de reclassering inzicht in zijn financiën en schulden.
Geeft aan Reclassering Inforsa de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn ookdat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Verklaart
onttrokken aan het verkeer:
  • 1,5 STK Verdovende middelen (5879874, grijs, MDMA) (nr. 1)
  • 2 STK Verdovende middelen (5879875, wit, MDMA) (nr. 2)
  • 3 STK Verdovende middelen (2020027855, cocaïne) (nr. 3)
  • 2 STK Verdovende middelen (5879877, wit, cocaïne) (nr. 4)
  • 1 STK Verdovende middelen (5879878, MDMA) (nr. 5)
  • 1 STK Verdovende middelen (5879879, MDMA) (nr. 6)
Verklaart [persoon 2]
niet-ontvankelijkin zijn vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
De rechtbank
verlengtin de zaken met parketnummers 13-233531-19, 19-192469-19 en 23-004248-17
de proeftijd met één jaar.
Heft ophet – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis in de zaak met parketnummer
13/020294-20. Dit bevel is apart opgemaakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Overbosch, voorzitter,
mrs. M.A.E. Somsen en S. Djebali, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L. van Breukelen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 september 2020.
[...]

1.[...]

1.[...]

1.[...]