Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.Procesgang
2.Inhoud van het klaagschrift
3.Standpunt van het Openbaar Ministerie
4.De beoordeling
5.De beslissing
niet-ontvankelijkin zijn beklag.
Rechtbank Amsterdam
In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan op een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van een klager, geboren in 1992, die verzocht om teruggave van een in beslag genomen geldbedrag van € 10.100,-. Het geld was in beslag genomen op 14 april 2016 tijdens een onderzoek naar zijn vader, die als verdachte van witwassen was aangehouden. De klager stelde dat hij eigenaar was van het geld, dat hij had verstopt in het plafond van de auto van zijn vader. De rechtbank heeft vastgesteld dat het klaagschrift op 4 mei 2018 was ingediend, wat binnen de termijn van drie maanden na het sepot van de strafzaak tegen de vader van klager viel.
Tijdens de zitting op 13 augustus 2020 zijn de vader van klager, de raadsvrouw van klager, mr. S.N.M. Lousberg, en de officier van justitie, mr. F.R. Bons, gehoord. Klager zelf was niet verschenen, maar had zijn vader gemachtigd om namens hem te spreken. De rechtbank overwoog dat de klager niet redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kon worden aangemerkt, omdat het geld was aangetroffen in de auto van een ander en klager onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn eigendom. De rechtbank verklaarde klager niet-ontvankelijk in zijn beklag, wat betekent dat zijn verzoek om teruggave van het geld niet werd ingewilligd.
De beslissing van de rechtbank werd openbaar uitgesproken en klager heeft de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad binnen veertien dagen na betekening van de beschikking.