ECLI:NL:RBAMS:2020:485

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
13/680264-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

Op 28 januari 2020 heeft de rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen [veroordeelde], die eerder was veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder bedrijfsinbraken en opzetheling. De officier van justitie had een vordering ingediend tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op € 27.191,52. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld op basis van het ontnemingsrapport en de verklaringen van de betrokken partijen. De rechtbank concludeerde dat [veroordeelde] voordeel had genoten van de gestolen goederen en dat hij betrokken was bij meerdere inbraken. De verdediging stelde dat [veroordeelde] geen voordeel had genoten van goederen die hij niet aan zijn vaste heler had aangeboden, maar de rechtbank achtte deze verklaring niet aannemelijk. Uiteindelijk heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 27.091,52, dat door de aanwezigheid van een mededader werd gedeeld. De rechtbank heeft de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 12.191,18, na een vermindering van 10% vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling opgelegd en de maximaal toe te passen gijzeling bij gebreke van betaling vastgesteld op 95 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/680264-16 (ontneming)
Datum uitspraak: 28 januari 2020
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/680264-16, tegen:
[veroordeelde], hierna te noemen [veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 1979 te [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [adres] .

1.Het procesverloop en het onderzoek ter terechtzitting

Op 6 september 2019 is de ontnemingszaak tegen [veroordeelde] behandeld. De behandeling van de vordering is aangehouden om de verdediging en het Openbaar Ministerie in de gelegenheid te stellen in een schriftelijke ronde standpunten te formuleren.
De rechtbank heeft op 4 november 2019 een Conclusie van Repliek ontvangen van de officier van justitie. Op 11 december 2019 heeft de rechtbank een Conclusie van Dupliek ontvangen van [veroordeelde] .
Op de zitting van 14 januari 2020 heeft de rechtbank kennis genomen van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, van de op de vordering betrekking hebbende stukken en van wat door de officier van justitie, mr. E. Broekhof, en door [veroordeelde] en zijn raadsvrouw, mr. H. de Kroon, op de zitting naar voren is gebracht.

2.De vordering

De vordering van de officier van justitie van 16 juli 2019 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [veroordeelde] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 19.876,00.
Op de zitting van 6 september 2019 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in een bedrag van € 28.595,86.
In de conclusie van repliek van 4 november 2019 heeft de officier van justitie haar vordering gewijzigd, zodanig dat deel 3 van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel komt te vervallen, zodat het maximumbedrag op € 27.191,52 wordt gesteld.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de feiten waarvoor [veroordeelde] in onderliggende strafzaak is veroordeeld en feiten soortgelijk aan de feiten waarvoor [veroordeelde] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

[veroordeelde] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 juli 2017 kort gezegd veroordeeld voor:
  • medeplegen van bedrijfsinbraken door middel van braak en/of verbreking, meermalen gepleegd (negen keer);
  • opzetheling;
  • het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie.
Uit het ontnemingsdossier is de rechtbank gebleken van feiten soortgelijk aan de feiten waarvoor [veroordeelde] bij voornoemd vonnis is veroordeeld. [veroordeelde] heeft op de zitting verklaard dat hij de door hem gestolen goederen naar heler [naam 1] bracht en dat hij daarnaast ook met een andere heler werkte. In de administratie van [naam 1] staat veelal de naam ‘ [naam 2] ’ als inkoper vermeld bij gestolen goederen afkomstig van de bedrijfsinbraken waarvoor [veroordeelde] is veroordeeld. Daarnaast staat de naam ‘ [naam 2] ’ ook veelvuldig vermeld als inkoper van goederen die afkomstig zijn van andere bedrijfsinbraken dan waar [veroordeelde] voor is veroordeeld. [veroordeelde] heeft op de zitting verklaard dat hij nooit goederen voor anderen aanbood bij [naam 1] . De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheden voldoende aanwijzingen opleveren voor de conclusie dat [veroordeelde] ook bij deze inbraken betrokken was.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Op grond van het ontnemingsrapport heeft de officier van justitie het totaalbedrag dat
[veroordeelde] uit de door hem gepleegde strafbare feiten wederrechtelijk als voordeel heeft verkregen vastgesteld op € 27.191,52. Zij acht de vordering toewijsbaar en verzoekt de rechtbank om aan [veroordeelde] een betalingsverplichting op te leggen van ditzelfde bedrag.
Ter onderbouwing heeft de officier van justitie aangevoerd dat aannemelijk is geworden dat [veroordeelde] niet alleen voordeel heeft verkregen van de gestolen goederen die hij bij [naam 1] kon afzetten, maar ook voordeel heeft verkregen van de gestolen goederen die hij
nietbij [naam 1] kon afzetten. Zij vindt niet aannemelijk dat [veroordeelde] die goederen heeft weggedaan of aan zijn mededader heeft gelaten. De gestolen goederen hebben namelijk een aanzienlijke helingswaarde en werden bewust meegenomen. Ook de rechtbank concludeert in haar vonnis dat er gericht werd ingebroken. Bovendien volgt uit het vonnis dat [veroordeelde] met een vaste groep helers werkte. Hij kon de gestolen goederen dus afzetten bij meer dan één heler. Verder blijkt uit de administratie van [naam 1] dat ‘ [naam 2] ’ gestolen goederen afkomstig uit meerdere bedrijfsinbraken aan [naam 1] heeft verkocht. Uit het strafrechtelijk onderzoek blijkt dat ‘ [naam 2] ’ de bijnaam is van [veroordeelde] . Voldoende aannemelijk is geworden dat [veroordeelde] degene is geweest die de vergoeding heeft ontvangen voor het inleveren van de gestolen goederen. De stelling van de verdediging dat [veroordeelde] die goederen heeft aangeboden maar de opbrengsten daarvan aan derden zijn toegekomen, is onvoldoende onderbouwd en bovendien zeer onaannemelijk.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de in deel 1 van het ontnemingsrapport berekende bedragen refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank tot een bedrag van € 7.750,-. Dit betreft de opbrengst van de Apple producten afkomstig uit de bedrijfsinbraken waarvoor [veroordeelde] is veroordeeld. Ten aanzien van de overige goederen stelt de verdediging zich op het standpunt dat [veroordeelde] alleen [naam 1] als heler heeft gebruikt en dat hij alle goederen die hij niet aan hem kwijt kon heeft weggegooid of weggegeven, zodat hij hier geen voordeel van heeft genoten.
De verdediging vindt dat de in deel 2 berekende bedragen moeten worden afgewezen. Het Openbaar Ministerie heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat sprake is van andere strafbare feiten waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door [veroordeelde] zijn begaan. Het slechts stellen dat het aannemelijk is dat [veroordeelde] de inbraken heeft begaan, omdat bij die gelegenheid gestolen goederen door hem bij de heler zijn aangeboden – volgens de boekhouding van [naam 1] – is volstrekt onvoldoende. [veroordeelde] heeft vaak voor anderen spullen aangeboden aan zijn vaste heler, maar dat heeft hem geen voordeel opgeleverd aangezien de opbrengst van die transacties naar die anderen ging.
Ten aanzien van de kosten stelt de verdediging dat de benzinekosten verdubbeld dienen te worden, omdat [veroordeelde] over het algemeen erg hard reed waardoor het benzinegebruik substantieel toeneemt. Daarnaast zijn de ritjes naar de heler en de reguliere onderhoudskosten van de auto – die ook hoger liggen door het rijgedrag van [veroordeelde] – niet meegenomen in de berekening van de kosten. Deze kosten dienen te worden begroot op € 1.000,-. Daarnaast dienen de telefoonkosten van [veroordeelde] van zijn prepaid telefoon van € 30,- per maand, met een totaalbedrag van € 210,-, te worden afgetrokken van het voordeel.
Het te ontnemen bedrag moet volgens de verdediging op maximaal € 2.958,81 worden vastgesteld. Op dit bedrag moeten de in de hoofdzaak toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen van totaal € 3.270,15 in mindering worden gebracht, zodat geen voordeel resteert.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het in deel 1 van het ontnemingsrapport berekende bedrag vindt de rechtbank dat het Openbaar Ministerie aannemelijk heeft gemaakt dat [veroordeelde] ook voordeel heeft genoten van de gestolen goederen die hij niet aan [naam 1] heeft aangeboden. De verklaring van [veroordeelde] dat hij de goederen zou hebben weggegooid of aan zijn mededader zou hebben gelaten vindt de rechtbank niet aannemelijk. De gestolen goederen hadden een aanzienlijke waarde en uit het vonnis blijkt dat de bedrijven waar verdachte en zijn mededader hebben ingebroken zorgvuldig werden geselecteerd op de aanwezigheid van waardevolle goederen. Daarnaast blijkt uit het vonnis en de verklaring van [veroordeelde] op de zitting dat hij beschikte over meerdere vaste helers bij wie hij zijn gestolen goederen kon afzetten.
Ten aanzien van het in deel 2 van het ontnemingsrapport berekende bedrag vindt de rechtbank ook dat het Openbaar Ministerie aannemelijk heeft gemaakt dat [veroordeelde] dit voordeel heeft verkregen. De verdediging heeft het ontnemingsrapport onvoldoende kunnen ontkrachten. Voldoende aannemelijk is dat [naam 1] voor [veroordeelde] de bijnaam ‘ [naam 2] ’ gebruikte. Dat [veroordeelde] naar eigen zeggen niet bekend is met deze bijnaam maakt dat niet anders. De naam [naam 2] stond in de administratie van [naam 1] meermalen vermeld als ‘inkoper’ van de gestolen goederen waarvan verdachte heeft bekend dat hij ze heeft gestolen en aan [naam 1] heeft aangeboden. Ook heeft [veroordeelde] op de zitting verklaard dat het mogelijk is dat anderen hem ‘ [naam 2] ’ noemden. Ook heeft hij verklaard dat hij nooit goederen voor anderen aanbood. De rechtbank vindt het daarom aannemelijk dat het [veroordeelde] is geweest die in het ontnemingsrapport genoemde Apple producten heeft aangeboden aan [naam 1] en dat de opbrengsten hiervan naar [veroordeelde] zijn gegaan. [veroordeelde] heeft op de zitting verklaard dat hij na een bedrijfsinbraak altijd direct naar [naam 1] reed met de gestolen goederen. Gelet op deze verklaring acht de rechtbank aannemelijk dat [veroordeelde] betrokken is geweest bij de inbraken waarbij de goederen die hij bij [naam 1] heeft aangeboden zijn gestolen. Zoals in deel 1 beschreven is het naar het oordeel van de rechtbank onaannemelijk dat [veroordeelde] alle goederen die niet van het merk Apple waren heeft weggegooid of weggegeven, zodat de rechtbank concludeert dat hij ook van deze goederen voordeel heeft genoten.
Ten aanzien van de kosten overweegt de rechtbank als volgt. De verdediging heeft zich gerefereerd ten aanzien van de kosten van de breekijzers, zodat deze kosten in mindering worden gebracht zoals in het rapport is berekend. Dat de reiskosten moeten worden verdubbeld en de auto meer onderhoud nodig heeft gehad door het rijgedrag van [veroordeelde] , is onvoldoende onderbouwd. De kosten van de ritjes naar de heler moeten wel in mindering worden gebracht, omdat dit kosten zijn die [veroordeelde] heeft moeten maken om zijn voordeel uit de gestolen goederen te kunnen trekken. Bij het ontbreken van nadere onderbouwing van de zijde van de verdediging schat de rechtbank deze kosten op een totaalbedrag van € 100,-. Ten aanzien van de telefoonkosten is de rechtbank van oordeel dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd dat dit extra kosten betreffen die in relatie staan tot het behaalde voordeel. Deze kosten worden dus niet in mindering gebracht.
De toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen worden niet in mindering gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Uit (rechtspraak over) artikel 36e, negende lid, van het Wetboek van Strafrecht volgt dat de toegekende vorderingen pas in mindering worden gebracht als ze volledig zijn voldaan. Daarvan is niet gebleken. Uit de verklaring van verdachte op de zitting blijkt dat hij de vorderingen nog niet volledig heeft voldaan.
De rechtbank gaat bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van de berekeningsmethoden zoals die in het ontnemingsrapport zijn gehanteerd, omdat deze niet zijn betwist en deze de rechtbank redelijk voorkomen.
Gelet op het voorgaande schat de rechtbank het totaal verkregen wederrechtelijk voordeel uit deze feiten op € 27.091,52.
Uit het vonnis en uit het ontnemingsrapport blijkt dat sprake is geweest van één mededader, zodat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel door twee wordt gedeeld. De rechtbank schat het door [veroordeelde] verkregen wederrechtelijk voordeel op
€ 13.545,76.
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden in het volgende bewijsmiddel:
- een geschrift, te weten een ‘rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict’ met nummer [nummer] van 10 september 2019, opgemaakt door [verbalisant] .

5.De verplichting tot betaling

Overschrijding van de redelijke termijn
Uit het dossier blijkt dat de ontnemingsvordering op 11 juli 2017 in het bijzijn van
[veroordeelde] is aangekondigd. Sindsdien is er een periode van ruim tweeënhalf jaar verstreken, waarmee de redelijke termijn met ruim een half jaar is overschreden. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat bij een overschrijding van zes tot twaalf maanden in beginsel een vermindering van tien procent van het ontnemingsbedrag wordt voorgeschreven. De rechtbank zal de betalingsverplichting aan de staat verminderen met 10 procent, € 1.354,58.
Dat [veroordeelde] nu en in de toekomst niet draagkrachtig genoeg zal zijn om het ontnemingsbedrag te betalen is niet aannemelijk geworden.
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op
€ 12.191,18.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 13.545,76.
Legt aan [veroordeelde] de verplichting op tot betaling van
€ 12.191,18(twaalfduizend honderdéénennegentig euro en achttien cent) aan de Staat.
Bepaalt de maximaal toe te passen gijzeling bij gebreke van betaling en verhaal op 95 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.L.C.M. Ficq, voorzitter,
mrs J. Huber en L. Dolfing, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. van den Berg-Meulman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 januari 2020.