ECLI:NL:RBAMS:2020:5072

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
C/13/690284 / KG ZA 20-857
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de opheffing van executoriaal beslag op woonhuis in verband met achterstand in kinderalimentatie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. De zaak betreft de opheffing van executoriaal beslag op de woning van [eiser] vanwege een achterstand in de betaling van kinderalimentatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] sinds april 2006 verplicht is om kinderalimentatie te betalen, maar dat hij niet volledig aan deze verplichtingen heeft voldaan. Gedaagden hebben in het verleden executoriale beslagen gelegd op bankrekeningen en een auto van [eiser], en recentelijk ook op zijn woning.

Tijdens de zitting op 7 oktober 2020 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. [eiser] vorderde de opheffing van de beslagen en stelde dat de vordering grotendeels verjaard was. Gedaagden hebben dit betwist en een nieuwe berekening van de vordering overgelegd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de maandelijkse betalingen door [eiser] vanaf januari 2015 als erkenning van de achterstand kunnen worden aangemerkt, waardoor de verjaring is gestuit. De rechtbank concludeerde dat gedaagden een rechtmatig belang hebben bij de voortzetting van de executie, gezien de aanzienlijke achterstand in de alimentatiebetalingen.

De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen en de proceskosten tussen partijen verrekend, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Beukenhorst, bijgestaan door mr. M.A.H. Verburgh, en openbaar uitgesproken op 21 oktober 2020.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/690284 / KG ZA 20-857 AB/MAH
Vonnis in kort geding van 21 oktober 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser bij dagvaarding van 29 september 2020,
advocaat mr. K. van der Meij te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagden,
advocaat mr. R.J. Neijenhof te Amsterdam.
Eiser zal hierna [eiser] worden genoemd en gedaagden zullen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden genoemd.

1.De procedure

Bij de zitting van 7 oktober 2020 waren partijen en hun advocaten aanwezig. Namens [eiser] is de dagvaarding toegelicht. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben geconcludeerd tot weigering van de gevraagde voorzieningen. Beide partijen hebben producties en [eiser] ook een pleitnota in het geding gebracht.
Ten slotte is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde sub 1] hebben een relatie gehad. Tijdens die relatie is op [geboortedatum 1] 1999 [gedaagde sub 2] geboren en op [geboortedatum 2] 2002 [naam] . [eiser] heeft [gedaagde sub 2] en [naam] erkend; [gedaagde sub 1] heeft het ouderlijk gezag en de kinderen wonen bij haar.
2.2.
De kinderrechter van deze rechtbank heeft de door partijen en hun mediator ondertekende vaststellingsovereenkomst, met daarin afspraken over onder andere omgang en kinderalimentatie, vastgelegd in een beschikking van 19 juni 2006. Daaruit volgt dat [eiser] aan kinderalimentatie met ingang van april 2006 € 130,- per kind per maand moet betalen , waarbij dit bedrag jaarlijks volgens de wettelijke norm wordt verhoogd.
2.3.
Vanwege achterstanden in de betaling van de kinderalimentatie heeft [gedaagde sub 1] in 2012 en 2013 diverse executoriale beslagen op bankrekeningen en een auto ten laste van [eiser] laten leggen. Zo vermeldt een beslagexploot van 26 januari 2012 een achterstand van € 10.626,03. Alleen het beslag op de auto heeft doel getroffen.
2.4.
Op 2 december 2014 heeft de deurwaarder namens [gedaagde sub 1] aan [eiser] geschreven dat de achterstand € 16.359,13 bedraagt en hem verzocht maandelijks “€ 300,00 of meer” te betalen.
2.5.
Vanaf 26 januari 2015 heeft [gedaagde sub 1] op haar rekening per maand € 250,- ontvangen met omschrijving “alimentatie voor de kinderen”.
2.6.
Op 28 mei 2020 heeft [gedaagde sub 1] op haar rekening ontvangen:
- €125 met omschrijving “Alimentatie voor [naam] ”
- €125 met omschrijving “Restant alimentatie en betalingsregeling”. Bij e-mail van 28 mei 2020 heeft [gedaagde sub 1] aan [eiser] gevraagd om een voorstel voor een betalingsregeling te doen voor de achterstand van € 22.255,18 en om de geïndexeerde kinderalimentatie voor [naam] van inmiddels € 168,32 per maand voortaan stipt te voldoen.
2.7.
[eiser] heeft op 29 mei 2020 geantwoord:
“Graag wil ik u verwijzen naar de betalingsregeling die wij met elkaar zijn overeengekomen. De afspraak die wij hebben gemaakt is € 250 (incl alimentatie voor [gedaagde sub 2] als [naam] ). Ik zal het bedrag van € 250 voortzetten zodat de achterstand hiermee ingelopen wordt. Het verschil van deze maand zal ik daarom naar u overmaken.
Gezien de periode die is verstreken en de behandelingen die de kinderen positief hebben afgerond, zie ik graag een plan tegemoet hoe de kind-vaderrelatie tot stand kan komen en het contact herstelt kan worden.”
2.8.
Daarop heeft [gedaagde sub 1] op 11 juni 2020 geschreven dat zij tot tenuitvoerlegging zal overgaan als [eiser] niet binnen 7 dagen met een goed betalingsvoorstel komt. Op 23 juni 2020 heeft zij hem bericht dat zij niets meer heeft vernomen en daarom opdracht zal geven tot tenuitvoerlegging.
2.9.
Gedaagden hebben op 14 juli 2020 executoriaal beslag laten leggen op de woning van [eiser] .
2.10.
De advocaat van [eiser] heeft op 3 augustus 2020 de deurwaarder verzocht om een specificatie van de vordering van [gedaagde sub 1] . De deurwaarder heeft op 17 augustus 2020 een specificatie toegezonden. Nadat de advocaat van [eiser] dezelfde dag had geantwoord daarmee geen genoegen te nemen en om een deugdelijke specificatie had verzocht, heeft de deurwaarder op 21 en 25 augustus 2020 nieuwe specificaties toegezonden en het beroep van de advocaat van [eiser] op verjaring verworpen. Bij e-mail van onder meer 26 augustus 2020 heeft de advocaat van [eiser] de specificaties bestreden en de deurwaarder gesommeerd het beslag op te heffen. Partijen hebben nog verder gecorrespondeerd maar zijn het niet eens geworden.
2.11.
De Rabobank heeft, als hypotheekverstrekker van [eiser] , op 16 september 2020 bericht op verzoek van de deurwaarder tot executoriale verkoop van de woning (het onderpand van de bank) te zullen overgaan.
2.12.
Vanaf 29 juni 2020 tot en met 28 september 2020 heeft [gedaagde sub 1] € 250 per maand op haar rekening ontvangen met omschrijving “Alimentatie voor [naam] ”.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat -:
- primair: opheffing van alle ten laste van [eiser] door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gelegde beslagen en een verbod om de voorgenomen en aangekondigde executie voort te zetten;
- subsidiair: schorsing van die beslagen;
In beide gevallen vordert [eiser] , na ter zitting zijn eis op dit punt te hebben verminderd, verrekening van de proceskosten.
3.2.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen zijn het erover eens dat [eiser] op grond van de beschikking van de rechtbank vanaf april 2006 per maand € 260,- aan kinderalimentatie voor [naam] en [gedaagde sub 2] samen moest betalen en vanaf april 2020, toen [gedaagde sub 2] 21 jaar werd, nog
€ 130,- per maand (voor alleen [naam] ), alles vermeerderd met de jaarlijkse wettelijke indexering. Deze beschikking is in kracht van gewijsde gegaan. [eiser] erkent dat hij niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] beschikten dan ook over een titel op grond waarvan zij executoriaal beslag mochten leggen. De executie kan slechts worden verboden of geschorst indien zij misbruik van bevoegdheid zouden maken. Daarvan kan sprake zijn indien zij, mede gelet op de belangen aan de zijde van [eiser] , geen in redelijkheid te respecteren belang hebben bij gebruikmaking van haar bevoegdheid tot executie. [eiser] meent dat dit het geval is, omdat de vordering grotendeels verjaard is, althans dat de executoriale verkoop van zijn huis bij hem een noodtoestand zal doen ontstaan. [gedaagde sub 1] c.s.en [gedaagde sub 2] zijn het daar niet mee eens.
4.2.
Partijen verschillen van mening over de omvang van de vordering. [eiser] erkent dat hij de afgelopen vijf jaar maandelijks € 10,- te weinig heeft betaald – namelijk € 250,- in plaats van € 260,- voor beide kinderen samen – en de wettelijke verhogingen niet heeft voldaan. Al met al erkent hij een totale achterstand vanaf mei 2015 van € 3.575,85; daarvoor wil hij met [gedaagde sub 1] een betalingsregeling treffen. De resterende vordering is volgens hem voor het grootste deel verjaard op grond van artikel 3:324 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) en kan niet meer ten uitvoer worden gelegd. Hij stelt dat de laatste stuitingshandeling is verricht in december 2014, zodat de vordering – kennelijk is bedoeld: de bevoegdheid tot executie van de achterstand - in december 2019 is verjaard.
4.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben het beroep op verjaring gemotiveerd betwist en als productie 1 een nieuwe berekening van de vordering overgelegd, waarin:
- de totaal verschuldigde kinderalimentatie over 2006 tot september 2020 inclusief indexering wordt becijferd op ruim € 50.926,08,
- de kosten van de deurwaarder in verband met het huidige beslag op € 737,48,
- de betalingen door [eiser] van januari 2015 tot en met september 2020 op € 16.000,-
- opbrengst auto na beslag € 7.120,99, waarvan € 4.872,96 voor [gedaagde sub 1] na aftrek kosten deurwaarder € 2.248,03 over januari 2020-oktober 2013, en
- het totaal verschuldigde uitkomt op € 28.542,57.
4.4.
Deze berekening is gestaafd met declaraties van de deurwaarder en met een afschrift van de rekening van [gedaagde sub 1] over januari 2015 tot en met september 2020. [eiser] heeft deze berekening en de onderliggende stukken niet afdoende betwist. Weliswaar heeft hij betoogd dat hij meer heeft betaald dan in het overzicht staat, maar dat heeft hij niet aannemelijk gemaakt door bijvoorbeeld afschriften over te leggen. Hierna wordt er daarom van uitgegaan dat de vordering per september 2020 € 28.542,57 bedraagt.
4.5.
De vraag is nu of het beroep op verjaring opgaat. De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een beschikking zoals die van 19 juni 2006, verjaart op grond van artikel 3:324 lid 3 BW voor wat betreft de maandelijkse termijnen vijf jaar nadat het (maandelijkse) vorderingsrecht is ontstaan. Volgens artikel 3:325 lid 2 BW kan de verjaring onder meer worden gestuit door erkenning van de in de uitspraak vastgestelde verplichting.
4.6.
De maandelijkse betalingen door [eiser] van € 250,- vanaf januari 2015 kunnen om de volgende redenen worden aangemerkt als erkenning van de achterstand. Ten eerste gaat [eiser] daar in zijn e-mail van 29 mei 2020 (zie 2.7) zelf vanuit:
“..Graag wil ik u verwijzen naar de betalingsregeling die wij met elkaar zijn overeengekomen. De afspraak die wij hebben gemaakt is € 250 (incl alimentatie voor [gedaagde sub 2] als [naam] ). Ik zal het bedrag van € 250 voortzetten zodat de achterstand hiermee ingelopen wordt. ..”. Ten tweede komt het bedrag van € 250,- niet overeen met het volgens de beschikking voor twee kinderen geldende maandbedrag, of dat nu berekend wordt zonder wettelijke indexering (dat zou € 260,- zijn) of mèt (dat zou in 2015 ongeveer € 307 zijn en daarna elke jaar stijgen). In het licht van het voorgaande kan de door [eiser] bij de overmakingen vermelde omschrijving “alimentatie voor de kinderen” niet worden beschouwd als een aanwijzing dat de betaling (uitsluitend) moet worden toegerekend aan de lopende alimentatieverplichting in plaats van (ook) aan de achterstand, zoals [eiser] onder verwijzing naar artikel 6:43 Burgerlijk Wetboek heeft betoogd.
4.7.
De tussenconclusie is dat elke maandelijkse betaling door [eiser] vanaf januari 2015 de verjaring heeft gestuit en dat telkens op grond van de artikelen 3:325 lid 1 en 3:319 BW een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen.
4.8.
De stelling van [eiser] dat de bevoegdheid tot executeren niet bestaat, omdat de vordering ondeugdelijk of verjaard is, gaat dus niet op. Niet alleen heeft hij zelf erkend dat hij € 3.575,85 schuldig is, maar bovendien is aannemelijk geworden dat de schuld veel groter is, namelijk ruim € 28.000,-.
4.9.
Daarnaast stelt [eiser] dat, als die executiebevoegdheid al zou bestaan, gebruikmaking daarvan misbruik van recht oplevert, nu hij in een noodtoestand zal komen te verkeren als de executie van zijn woonhuis wordt voortgezet en hij op straat komt te staan. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben daar onbetwist tegenover gesteld dat het huis overwaarde heeft, zodat [eiser] executie mogelijk kan voorkomen door de hypotheek te verhogen en daaruit zijn schuld aan hen te voldoen. Ter zitting is gebleken dat [eiser] daartoe geen enkel initiatief heeft ontplooid. Ook heeft hij niet een andere reële oplossing, zoals een substantiële betalingsregeling, aangeboden. Dit had wel op zijn weg gelegen, zeker nu hij dit beslag had kunnen zien aankomen na al die jaren dat [gedaagde sub 1] al - grotendeels tevergeefs - heeft getracht de kinderalimentatie waar de kinderen recht op hebben te incasseren.
4.10.
Anderzijds hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] groot belang bij vervolging van het beslag. [gedaagde sub 1] heeft onbetwist aangevoerd dat zowel zij (ten behoeve van [naam] ) als haar inmiddels studerende dochter [gedaagde sub 2] de kinderalimentatie hard nodig hebben. [gedaagde sub 1] heeft ook nog eens veel kosten moeten maken voor de werkzaamheden van de deurwaarder. Zij heeft verklaard dit beslag op het huis te zien als een uiterste middel, dat zij zo lang mogelijk heeft proberen uit te stellen. Eerdere beslagen op bijvoorbeeld bankrekeningen hebben niet geholpen en met de huidige betalingsregeling kan het nog vele jaren duren voor de achterstand is ingelopen.
4.11.
Al met al kan niet worden gezegd dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , gelet op de belangen aan de zijde van [eiser] , geen in redelijkheid te respecteren belang hebben bij gebruikmaking van hun bevoegdheid tot executie. Ook is niet gebleken dat zij anderszins misbruik maken van deze bevoegdheid.
4.12.
Dit betekent dat zowel het primair als subsidiair gevorderde niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.13.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden verrekend, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Voor een uitzondering op deze hoofregel is geen aanleiding, zodat het verzoek van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om veroordeling van [eiser] in de reële, subsidiair forfaitaire, proceskosten wordt afgewezen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2.
verrekent de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Beukenhorst, bijgestaan door mr. M.A.H. Verburgh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2020. [1]

Voetnoten

1.type: MAH