In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 september 2020 uitspraak gedaan in een kort geding dat draait om de civielrechtelijke status van het Maagdenhuis, een charitatieve instelling die al sinds 1570 bestaat. De kern van de zaak is de vraag of het Maagdenhuis een civielrechtelijke stichting is of een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap. Het gerechtshof Amsterdam had eerder op 30 juni 2020 geoordeeld dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap is, en de civielrechtelijke bestuurders van het Maagdenhuis veroordeeld om mee te werken aan de overname van het bestuur door de door de bisschop benoemde bestuurders.
De rechtbank oordeelt dat de verklaringen voor recht die door het hof zijn gedaan, niet uitvoerbaar zijn zonder nadere uitvoeringshandelingen. Het bisdom heeft een gebod gevorderd om de nieuwe bestuurders toegang te geven tot de administratie van het Maagdenhuis, wat uitvoerbaar bij voorraad is. De rechtbank wijst de vordering van de eisers tot nakoming van het arrest af, omdat de verklaringen voor recht nog niet onherroepelijk zijn en de zittende bestuurders nog steeds bevoegd zijn om het Maagdenhuis te vertegenwoordigen.
De rechtbank laat het Maagdenhuis toe als gevoegde partij aan de zijde van de gedaagden en verklaart het Maagdenhuis niet-ontvankelijk in haar vorderingen. De eisers worden veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank verbiedt de eisers om (rechts)handelingen te verrichten namens het Maagdenhuis totdat de Hoge Raad een einduitspraak heeft gedaan over het cassatieberoep dat tegen het arrest is ingesteld.