Op 2 oktober 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een bezwaarschrift ex artikel 6:4:5 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. De veroordeelde, geboren in 1992 en woonachtig op een onbekend adres, had bezwaar aangetekend tegen een eerder genomen beslissing. In het dossier bevond zich een brief van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) van 16 september 2020, waarin werd aangegeven dat het Arrondissementsparket Amsterdam een nieuwe strafbeschikking had uitgevaardigd en dat het CJIB het eerder uitgevaardigde dwangbevel had ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat, gezien deze nieuwe ontwikkelingen, er geen belang meer was voor de veroordeelde om het bezwaarschrift voort te zetten. Hierdoor werd de veroordeelde niet ontvankelijk verklaard in haar bezwaarschrift.
De beslissing werd genomen door mr. L. Dolfing, rechter, in aanwezigheid van mr. C.T. St Rose, griffier. De rechtbank benadrukte dat tegen deze beslissing beroep in cassatie openstaat voor de veroordeelde, met een termijn van veertien dagen na betekening van de beschikking. Deze uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de voorwaarden voor ontvankelijkheid van bezwaarschriften in het strafrecht verduidelijkt, vooral in situaties waarin nieuwe strafbeschikkingen worden uitgevaardigd.