ECLI:NL:RBAMS:2020:5275

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
2 november 2020
Zaaknummer
KK 20-695
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de executie van een ontruimingsvonnis in kort geding

In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats], een kort geding aangespannen tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. [gedaagde] met als doel de schorsing van de executie van een ontruimingsvonnis van de kantonrechter. Eiser heeft zich in de woning aan de [adres] te [plaats] ingeschreven op 10 december 2011, nadat zijn ouders huurders waren. Na het overlijden van zijn moeder in 2012 en zijn vader op 29 september 2019, heeft eiser de huurovereenkomst met [gedaagde] willen voortzetten. De kantonrechter heeft deze vordering echter afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat eiser hoofdverblijf in de woning had. Eiser heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis en verzocht om schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het ontruimingsvonnis.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat eiser een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, omdat de ontruiming is aangezegd voor 3 november 2020, terwijl de beslissing van het hof in het schorsingsincident nog niet is genomen. De kantonrechter heeft overwogen dat [gedaagde] niet als redelijk executant handelt door de tenuitvoerlegging van het vonnis door te zetten, en heeft [gedaagde] verboden om het vonnis ten uitvoer te leggen tot het hof een beslissing heeft genomen. Tevens is [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van eiser.

De uitspraak benadrukt de belangenafweging tussen de partijen en de noodzaak om de executie van een vonnis niet te forceren voordat er een definitieve uitspraak is gedaan in hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 8824451 KK EXPL 20-695
vonnis van: 27 oktober 2020
func.: 560

vonnis van de kantonrechterkort geding

I n z a k e

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,
eiser,
nader te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. H. Loonstein,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. [gedaagde] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
nader te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. P.W. Snoeker.

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Bij dagvaarding van 20 oktober 2020, heeft [eiser] een voorziening gevorderd.
Ter zitting van 26 oktober 2020 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Namens [eiser] is de gemachtigde verschenen. Voor [gedaagde] zijn [betrokkene gedaagde 1] en [betrokkene gedaagde 2] verschenen, vergezeld door de gemachtigde. [eiser] en [gedaagde] hebben op voorhand (nadere) stukken in het geding gebracht. Partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht aan de hand van een pleitnota. Na verder debat is vonnis gevraagd en is een datum voor vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Uitgangspunten

1. Als uitgangspunt geldt het volgende.
1.1.
De vader en moeder van [eiser] waren huurders van de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning). Op 10 december 2011 heeft [eiser] zich in die woning ingeschreven.
1.2.
De moeder van [eiser] is overleden in 2012, de vader van [eiser] is overleden op 29 september 2019. [eiser] is thans 70 jaar oud.
1.3.
[eiser] heeft bij de kantonrechter in deze rechtbank gevorderd dat hij de huurovereenkomst met [gedaagde] op grond van 7:268 lid 2 BW mag voortzetten. De kantonrechter heeft deze vordering (in conventie) bij vonnis van 7 september 2020 (kenmerk CV EXPL 20-7204) (hierna: het vonnis) afgewezen, op de grond dat niet is komen vast te staan dat [eiser] hoofdverblijf in de woning had. Ten overvloede heeft de kantonrechter overwogen dat als [eiser] wél hoofdverblijf in de woning zou hebben gehad de vordering evenmin zou zijn toegewezen, omdat [eiser] niet heeft onderbouwd dat hij voldoende financiële waarborg biedt en dat evenmin kan worden aangenomen dat er sprake was van een gemeenschappelijke huishouding tussen [eiser] en wijlen zijn vader.
1.4.
De kantonrechter heeft vervolgens [eiser] op vordering (in reconventie) van [gedaagde] veroordeeld om het gehuurde te ontruimen en deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De kantonrechter heeft hiertoe in rechtsoverweging 15. het volgende overwogen:
“De kantonrechter zal de veroordeling tot ontruiming van het gehuurde uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Daarbij wijkt de kantonrechter af van het wettelijke uitgangspunt van artikel 7:268 lid 2 BW dat de medebewoner de huur voortzet totdat onherroepelijk is beslist op een tijdige vordering tot voortzetting van de huur ingevolge deze bepaling. Deze bepaling sluit in beginsel uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een afwijzend vonnis uit. Dit kan anders zijn wanneer sprake is van misbruik van omstandigheden door de huurder of andere voor verhuurder zwaarwegende omstandigheden, dan wel onevenredigheid in de wederzijdse belangen. Naar het oordeel van de kantonrechter is hiervan sprake. In de onderhavige procedure kan immers niet worden vastgesteld dat [eiser] zijn hoofdverblijf in de woning had, is niet gebleken van een gemeenschappelijke huishouding en is er onvoldoende financiële waarborg voor een behoorlijke nakomingen van de verplichting tot betaling van de huur.”
1.5.
Op 21 september 2020 is het onder 1.3 bedoelde vonnis betekend en is bevel gedaan om de woning binnen één maand na betekening te ontruimen.
1.6.
[eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 7 september 2020. Na verkregen toestemming is [gedaagde] op verkorte termijn gedagvaard tegen de rol van 6 oktober 2020.
1.7.
In de dagvaarding in hoger beroep is een incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad ingesteld. Op 20 oktober 2020 heeft [gedaagde] een memorie van antwoord in het incident genomen. Het arrest in het incident is bepaald op 17 november 2020.
1.8.
[eiser] heeft aan [gedaagde] verzocht om de executie van het vonnis te staken totdat het hof op de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis heeft beslist.
1.9.
[gedaagde] heeft dat verzoek afgewezen. [gedaagde] heeft toegezegd om niet vóór 30 oktober 2020 tot ontruiming over te gaan.

Vordering

2. [eiser] vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te verbieden het tussen [eiser] en [gedaagde] gewezen ontruimingsvonnis van 7 september 2020 ten uitvoer te leggen in afwachting van de uitspraak van het hof in hoger beroep, althans in afwachting van de uitspraak van het hof in het schorsingsincident op de voet van artikel 351 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
3. [eiser] stelt hiertoe, kort samengevat, dat [gedaagde] misbruik van bevoegdheid tot executie maakt door de beslissing van het hof (in het schorsingsincident) niet af te wachten. Het belang van [eiser] bij het niet uitvoeren van het de ontruiming tot het moment dat in hoger beroep of in het schorsingsincident is beslist, weegt zwaarder dan het belang van [gedaagde] bij tenuitvoerlegging van het vonnis. Bovendien is sprake van een kennelijke misslag in het vonnis, aldus [eiser] .

Verweer

4. [gedaagde] voert aan dat er geen grond is om de uitvoerbaarheid bij voorraad te schorsen. Er is geen sprake van een kennelijke misslag in het vonnis. Ook maakt [gedaagde] geen misbruik van recht om tot executie van het vonnis over te gaan.

Beoordeling

5. [gedaagde] heeft toegezegd de woning niet vóór 30 oktober 2020 te zullen ontruimen, maar ter zitting is niet weersproken dat ontruiming is aangezegd tegen 3 november 2020. Een beslissing op de vordering in het schorsingsincident bij het hof wordt voor die datum niet genomen. Daarmee heeft [eiser] een spoedeisend belang bij zijn vordering.
6. De partij tegen wie tenuitvoerlegging van een vonnis van de kantonrechter dreigt, kan ervoor kiezen om de kantonrechter te vragen om de executie van het vonnis te schorsen (artikel 438 Rv) of, als hoger beroep is ingesteld, die vordering in te stellen bij de hogere rechter (artikel 351 Rv). Die laatste mogelijkheid is (her)ingevoerd in 2002. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de reden daarvoor was dat de wetgever het niet doelmatig vond dat een partij die in hoger beroep is gekomen van een vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, gedwongen is om een kortgedingprocedure te starten, enkel om schorsing van de tenuitvoerlegging van dat vonnis te vorderen. De mogelijkheid om in hoger beroep schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis te kunnen vorderen op grond van artikel 351 Rv, staat er op zichzelf niet aan in de weg dat een partij tegen wie tenuitvoerlegging van een vonnis dreigt, een vordering tot schorsing van de executie bij de kantonrechter instelt. In het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026) heeft de Hoge Raad overwogen dat voor de beoordeling van vorderingen op grond van artikel 438 lid 2 Rv en vorderingen op grond van artikel 351 Rv dezelfde maatstaf geldt. Ten aanzien van de inhoudelijke toets verschillen de procedures dus niet van elkaar.
7. In dit geval heeft [eiser] ervoor gekozen om op grond van artikel 351 Rv het hof schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis te verzoeken. Partijen hebben hun inhoudelijke argumenten in dat verband aan het hof voorgelegd, waarna het hof de zaak naar de rol heeft verwezen voor arrest in het schorsingsincident op 17 november 2020. [eiser] heeft de onderhavige vordering in kort geding bij de kantonrechter ingesteld, omdat [gedaagde] te kennen heeft gegeven niet te willen wachten met de tenuitvoerlegging van het vonnis tot het hof op de incidentele vordering heeft beslist.
8. Gelet op het feit dat beslissing van het hof in het schorsingsincident binnen afzienbare termijn wordt verwacht, dient naar het oordeel van de kantonrechter thans uit doelmatigheidsoverwegingen – die aan de invoering van artikel 351 Rv ten grondslag hebben gelegen – te worden beoordeeld of [gedaagde] een zodanig zwaarwegend belang heeft bij de tenuitvoerlegging van het vonnis dat dat oordeel van het hof niet kan worden afgewacht. Tijdens de zitting heeft [gedaagde] desgevraagd toegelicht dat zij de ontruiming van de woning niet meer wil uitstellen omdat [eiser] steeds iets nieuws verzint om deze – ondanks zijn eerdere toezeggingen daartoe te zullen overgaan – niet te hoeven verlaten. Dergelijke gevoelens zijn naar het oordeel van de kantonrechter echter niet zo zwaarwegend dat de ontruiming van de woning niet kan worden afgewacht tot het hof op het schorsingsincident heeft beslist. [gedaagde] handelt onder deze omstandigheden niet als redelijk executant door – vooruitlopend op die beslissing – de tenuitvoerlegging van het vonnis door te zetten. [gedaagde] zal dan ook worden verboden om het vonnis (wat betreft de ontruiming) ten uitvoer te leggen, tot het moment dat het hof op de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis heeft beslist.
9. [gedaagde] dient als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten te worden belast. Nu [gedaagde] vrijwillig is verschenen op de dagvaarding en deze niet is betekend, zijn er geen kosten voor uitbrengen van het exploot gemaakt.

BESLISSING

De kantonrechter:
verbiedt [gedaagde] het vonnis van 7 september 2020 ten uitvoer te leggen voor zover dit betrekking heeft op de veroordeling van [eiser] om de woning aan de [adres] te ontruimen, tot het moment dat het gerechtshof een eindbeslissing in het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis heeft genomen;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op:
salaris € 480,00
griffierecht € 83,00
------------
totaal € 563,00
voor zover van toepassing, inclusief btw;
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 60,00 aan salaris gemachtigde, te verhogen met een bedrag van € 68,00 en de explootkosten van betekening van het vonnis, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving volledig aan dit vonnis heeft voldaan en betekening van het vonnis pas na veertien dagen na aanschrijving heeft plaatsgevonden;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. Brokkaar, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.