ECLI:NL:RBAMS:2020:5357

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
C/13/665155 / HA ZA 19-428
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en BKR-registratie na schikking tussen klant en bank

In deze zaak vorderde eiser, een klant van ABN AMRO BANK N.V., schadevergoeding wegens een BKR-registratie die hij als onterecht beschouwde. De registratie was het gevolg van een kredietovereenkomst die eiser had met de bank, waarbij hij als hoofdelijk medeschuldenaar was verbonden. Eiser had eerder een schikking getroffen met de bank over de restschuld van het krediet, wat leidde tot een finale kwijting. De rechtbank moest beoordelen of de BKR-registratie toerekenbaar was aan de bank en of eiser zijn rechten had verwerkt door de schikking.

De rechtbank oordeelde dat de BKR-registratie onlosmakelijk verbonden was met de vordering die in de eerdere procedure was behandeld. Eiser had in de schikking geen voorbehoud gemaakt voor eventuele schade als gevolg van de BKR-registratie. De rechtbank concludeerde dat eiser zijn rechten had verwerkt en dat de vorderingen van eiser daarom werden afgewezen. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de bank, die op € 1.725,00 werden begroot. Het vonnis werd uitgesproken op 4 november 2020.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/665155 / HA ZA 19-428
Vonnis van 4 november 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.J. Meijer te Haarlem,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. J.W. Achterberg te Amsterdam.
Partijen worden hierna [eiser] en ABN genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 12 april 2019 met producties,
  • de conclusie van antwoord met producties,
  • het tussenvonnis van 5 februari 2020, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 21 september 2020 met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen ABN en After 12 Events B.V. (hierna: After 12 Events) is op 15 juni 2007 een kredietovereenkomst tot stand gekomen (hierna: het Krediet). [eiser] was op dat moment aandeelhouder en bestuurder van After 12 Events. [eiser] heeft zich jegens ABN verbonden als hoofdelijk medeschuldenaar voor al hetgeen ABN uit hoofde van het Krediet van After 12 Events heeft te vorderen.
2.2.
Op 1 december 2009 heeft [eiser] de door hem gehouden aandelen in After 12 Events verkocht en bij notariële akte van 11 maart 2010 geleverd aan zijn broer. [eiser] is als bestuurder afgetreden.
2.3.
Nadat in oktober 2010 After 12 Events is ontbonden, heeft ABN [eiser] in het voorjaar van 2011 aangesproken tot betaling van de restschuld onder het Krediet. Vanwege deze restschuld heeft ABN in maart 2011 bij het Bureau Krediet Registratie (hierna: BKR) een “Code 2” notering geplaats bij [eiser] in verband met het Krediet (hierna: de BKR-registratie). [eiser] heeft met zijn toenmalige advocaat geprobeerd de BKR-registratie te voorkomen en daarna te laten verwijderen, maar partijen hebben toen geen oplossing bereikt.
2.4.
ABN is een procedure tegen [eiser] gestart om betaling van de restschuld onder het Krediet in rechte af te dwingen. De rechtbank Rotterdam heeft de vordering van ABN toegewezen en [eiser] veroordeelt tot betaling van de gevorderde geldsom.
2.5.
[eiser] is tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam in hoger beroep gegaan. Bij arrest van 17 juli 2018 heeft het gerechtshof Den Haag voorshands bewezen geacht dat partijen schriftelijk overeenstemming hebben bereikt over de beëindiging van de borgstelling van [eiser] en ABN toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.
2.6.
Partijen hebben in november/december 2018 en januari 2019 gesproken over een minnelijke regeling. Op 27 november 2018 heeft de toenmalige advocaat van ABN in dat kader het volgende voorstel gedaan per faxbrief:
“(…)
Zoals u weet staat bovengenoemde zaak op de rol van 4 december a.s. voor een memorie aan onze zijde.
(…)
Desondanks geeft cliënte er de voorkeur aan om zich verdere kosten en moeite te besparen door deze kwestie op korte termijn met uw cliënt finaal te regelen. In dat kader doet cliënte – onder uitdrukkelijk voorbehoud van alle rechten en weren – het navolgende, verregaande voorstel:
1.
Cliënte zal het vonnis d.d. 28 oktober 2015 verder laten rusten en niet verder ten uitvoer leggen, uw cliënte is uit dien hoofde niets meer verschuldigd.
2.
Partijen verlenen elkander algehele en finale kwijting ter zake al hetgeen zij te vorderen hebben of menen te hebben in de lopende procedure bij het gerechtshof.
3.
Partijen beëindigen de lopende procedure bij het gerechtshof en zullen op de eerst mogelijke roldatum doorhaling vragen.
4.
Partijen dragen ieder de eigen kosten van de appelprocedure.
(…)”
2.7.
Op 20 december 2018 heeft [eiser] via zijn advocaat als volgt gereageerd per e-mail, voor zover relevant:
“(…)
Ik bericht u dat cliënt bereid is de appelprocedure per omgaande in te trekken/tijdig voor 8 januari as. mee te werken aan uw verzoek tot royement indien hem € 33.139,52 betaald wordt en per omgaande de gewraakte BKR-codering met terugwerkende kracht wordt ingetrokken.
(…)”
2.8.
Nog voordat ABN op de e-mail van 20 december 2018 heeft gereageerd, heeft de advocaat van [eiser] op 27 december 2018 het volgende bericht aan de advocaat van ABN, per e-mail, voor zover relevant:
“(…)
In tegenspraak tot mijn schrijven van 20 december jl. teneinde mee te werken aan het door uw cliënte verzochte royement cliënt niet nu de eis stelt dat per omgaande de gewraakte BKR-codering met terugwerkende kracht wordt ingetrokken. Al het andere doet cliënt wel gestand.
(…)”
2.9.
Op 14 januari 2019 heeft de advocaat van ABN op de berichten van de advocaat van [eiser] gereageerd per e-mail door aan te geven dat zij bereid is een bedrag te betalen, maar dat zij niet akkoord gaat met het bedrag dat [eiser] wegens de gemaakte advocaatkosten wil ontvangen. Ter afsluiting van de e-mail is het volgende geschreven:
“(…)
Dat betekent dat cliënte bereid is om aan uw cliënt te betalen € 7.500,00 + € 1.560,00 +€ 363,52 + € 8.246,00 = € 17.669,52 tegen finale kwijting en doorhaling van de procedure.
(…)”
2.10.
Op 18 januari 2019 reageert [eiser] via zijn advocaat per e-mail, waarin is opgenomen, voor zover relevant:
“Ik besprak uw laatste schrijven met cliënt. Hierbij bericht ik u dat indien het in dit schrijven voorgestelde bedrag betaald wordt cliënt bereid is mee te werken aan royement/doorhaling van de procedure. Dit overigens niet ter finale kwijting zoals uw cliënte nu voorstelt. Dit dus slechts ter afdoening wat nu in rechte voorligt.
(…)”
2.11.
Op 18 januari 2019 reageert de advocaat van ABN per e-mail, waarin is opgenomen, voor zover relevant:
“Cliënte is akkoord en zal € 17.669,52 voldoen, uiteraard ter finale kwijting van wat nu in rechte voorligt, dus de in de procedure aan de orde zijnde geschilpunten.
(…)”
2.12.
Op 31 mei 2019 heeft ABN de BKR-registratie verwijderd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na vermindering van eis – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat ABN met de BKR-registratie toerekenbaar tekort is geschoten, danwel onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en dat ABN derhalve aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, en ABN veroordeelt tot vergoeding van die schade, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 12 april 2019 tot de dag van algehele voldoening, nader op te maken bij staat,
II. ABN veroordeelt in de (na)kosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de vijftiende dag van het vonnis.
3.2.
ABN voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vraag die in deze procedure voorligt is of ABN toerekenbaar tekort is geschoten dan wel onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Volgens [eiser] is daar sprake van omdat ABN de BKR-registratie ten onrechte heeft verricht.
4.2.
Over het Krediet en de daaruit voortvloeiende restschuld is reeds geprocedeerd bij rechtbank Rotterdam en gerechtshof Den Haag (hierna: procedure I) tussen dezelfde partijen als in deze procedure. Dat heeft geresulteerd in een schikking waarbij ook een finale kwijting is overeengekomen.
4.3.
Het meest verstrekkende verweer van ABN is dat door die finale kwijting [eiser] zijn rechten heeft verwerkt om onderhavige vordering in te stellen, omdat de BKR-registratie zijn oorsprong vindt in de vordering waarover is geschikt. Anders gezegd: de BKR-registratie kan niet los gezien worden van de vordering die het onderwerp was van procedure I. ABN heeft daarnaast aangevoerd, anders dan [eiser] heeft gesteld, dat in procedure I niet is komen vast te staan dat ABN geen vordering had op [eiser] , waardoor niet geconcludeerd kan worden dat de BKR-registratie zonder grond is geweest. Alleen als komt vast te staan dat ABN in 2011
geenvordering had op [eiser] , zou de BKR-registratie als tekortkoming of onrechtmatig handelen kunnen worden bestempeld. ABN heeft aangevoerd dat, om deze vraag te beantwoorden, in essentie procedure I opnieuw moet worden gedaan (als procedure in een procedure) terwijl procedure I juist is geëindigd als gevolg van de schikking. ABN hoefde er in redelijkheid niet op bedacht te zijn dat zij nogmaals over deze vordering op [eiser] zou moeten procederen, aldus steeds ABN.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Om te bepalen of onderhavige vordering van [eiser] onderdeel uitmaakt van de door partijen overeengekomen schikking moet deze schikking worden uitgelegd aan de hand van de zogenaamde ‘Haviltex’-maatstaf. Dit betekent dat voor de bepaling van de inhoud van de schikking niet slechts de letterlijke tekst van de over en weer uitgewisselde berichten van belang is, maar dat het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.5.
Het eerste voorstel van ABN voor een regeling zag op het beëindigen van de procedure bij het gerechtshof en bevatte een wederzijdse kwijtingsbepaling “Partijen verlenen elkander algehele en finale kwijting ter zake al hetgeen zij te vorderen hebben of menen te hebben in de lopende procedure bij het gerechtshof” (2.6). Opmerkelijk is dat [eiser] hierop een tegenvoorstel heeft gedaan op welke voorwaarden hij bereid is de appelprocedure te beëindigen, eerst inclusief het verwijderen van de BKR-registratie (2.7), maar kort daarop die voorwaarde uit zijn eigen voorstel heeft gehaald nog voordat ABN had gereageerd (2.8). De reden daarvan kunnen [eiser] en zijn advocaat zich niet meer herinneren, zo hebben zij desgevraagd ter zitting verklaard. ABN heeft vervolgens gereageerd op dit aangepaste voorstel van [eiser] (dus zonder het verwijderen van de BKR-registratie) en heeft een finale kwijting en doorhaling van de procedure toegevoegd (2.9). In de reactie daarop meldt de advocaat van [eiser] ten aanzien van de finale kwijting “Dit overigens niet ter finale kwijting zoals uw cliënte nu voorstelt. Dit dus slechts
ter afdoening wat nu in rechte voorligt” waarop de advocaat van ABN reageert “uiteraard
ter finale kwijting van wat in rechte voorligt, dus de in de procedure aan de orde zijnde geschilpunten” (2.10 en 2.11; onderstreping toegevoegd, rb).
4.6.
Uit het vorenstaande volgt dat partijen gecommuniceerd hebben over de omvang van de kwijting als onderdeel van de schikking. Uiteindelijk hebben ze overeenstemming bereikt over een finale kwijting ten aanzien van wat in rechte voorlag in procedure I. Dit volgt uit de onderstreepte gedeeltes in de hiervoor aangehaalde communicatie, waarbij de rechtbank geen verschil toekent aan betekenis tussen afdoening en kwijting. Tussen partijen is niet in geschil dat in procedure I voorlag de vordering die ABN pretendeerde te hebben op [eiser] uit hoofde van het Krediet. De vraag is dus of met de kwijting ten aanzien van die vordering [eiser] afstand heeft gedaan van de vordering die hij in deze procedure heeft ingesteld, namelijk dat ABN met de BKR-registratie jegens [eiser] tekort is geschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank antwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. De BKR-registratie is onlosmakelijk verbonden met het Krediet en daarmee de vordering die in procedure I voorlag. [eiser] en ABN waren het niet eens of die vordering bestond en hebben dat geschil met een schikking beëindigd. Met ABN is de rechtbank dus van oordeel dat niet vaststaat dat deze vordering
nietbestond. Anders dan [eiser] heeft gesteld is een voorshands oordeel van het hof daartoe – vanzelfsprekend – niet voldoende. Indien [eiser] als onderdeel van schikking met ABN zijn rechten wilde voorbehouden om eventuele schade als gevolg van de BKR-registratie alsnog op ABN te verhalen had het op de weg van [eiser] gelegen daar afspraken over te maken als onderdeel van de schikking. Dat heeft [eiser] nagelaten. Voor zover [eiser] heeft gesteld dat de door hem als onderdeel van de schikking ingevoerde beperking van de kwijting op de in deze procedure ingestelde vordering tot schadevergoeding ziet, leidt dat niet tot een ander oordeel. ABN hoefde er, zonder nadere toelichting, niet op bedacht te zijn dat [eiser] dit op het oog had toen hij eenzijdig, zonder toelichting, het verwijderen van de BKR-registratie uit haar eigen voorstel haalde. Daarbij heeft de rechtbank ook meegewogen dat ABN evenmin hoefde te verwachten dat zij over de vordering die zij stelde te hebben op [eiser] nogmaals zou moeten procederen met [eiser] (als een procedure in een procedure). ABN mocht er met het sluiten van de schikking vanuit gaan dat zij niet meer geconfronteerd zou worden met de vraag of haar vordering op [eiser] terecht was.
4.7.
Het vorenstaande betekent dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ABN worden begroot op:
- griffierecht € 639,00
- salaris advocaat
€ 1.086,00(2,0 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 1.725,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van ABN tot op heden begroot op € 1.725,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L.S. Kalff, bijgestaan door mr. L. Schwalb, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2020.