ECLI:NL:RBAMS:2020:5381

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
6 november 2020
Zaaknummer
13/751509-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de toereikendheid van de terugkeergarantie na Brexit in een overleveringszaak

Op 4 november 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een overleveringszaak waarbij de terugkeergarantie van de opgeëiste persoon centraal stond. De zaak betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Britse autoriteiten op 17 april 2018. De opgeëiste persoon, geboren in 1987, wordt verdacht van verkrachting en is in Nederland woonachtig. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld op zittingen in oktober 2018 en oktober 2020, waarbij de identiteit van de opgeëiste persoon is vastgesteld en de rechtbank heeft de behandeling van de vordering aangehouden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) in de zaak SF (C-314/18). De rechtbank heeft de terugkeergarantie beoordeeld in het licht van de Brexit en de gevolgen daarvan voor de overlevering. De verdediging heeft betoogd dat de terugkeergarantie niet voldoet aan de eisen van het HvJ EU, terwijl het Openbaar Ministerie van mening is dat de garantie toereikend is. De rechtbank concludeert dat de terugkeergarantie toereikend is en dat de opgeëiste persoon recht heeft op terugkeer naar Nederland na een eventuele veroordeling. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU of om vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht ook naar Nederlands recht strafbaar zijn, namelijk als verkrachting, meermalen gepleegd. De detentieomstandigheden in het VK zijn ook beoordeeld, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat de omstandigheden in HMP Birmingham zijn verbeterd en geen beletsel vormen voor de overlevering.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751509-18
RK-nummer: 18/4599
Datum uitspraak: 4 november 2020
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 6 juli 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 17 april 2018 door
Her Majesty’s Courts and Tribunal Servicein Birmingham (Verenigd Koninkrijk, hierna: VK) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres
[adres] [woonplaats] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

Zitting 26 oktober 2018
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 26 oktober 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. E. Stam, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de behandeling van de vordering aangehouden voor onbepaalde termijn om beantwoording van de prejudiciële vragen af te wachten in de zaak SF (C-314/18), omdat deze ook van belang zijn in de zaak van de opgeëiste persoon.
Zitting 7 oktober 2020
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 7 oktober 2020.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. E. Stam, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting onderbroken tot 21 oktober 2020 om 12.30 uur wegens het tijdsverloop dat met het schrijven van de uitspraak gemoeid zal zijn.
De rechtbank heeft vervolgens op 21 oktober 2020, met instemming van de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, het onderzoek ter zitting enkelvoudig gesloten.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak
moet doen met dertig dagen verlengd en vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van
artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
Warrant of arrest of first instance issued at Birmingham Magistrates Courtvan 9 juni 2017.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van het VK strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

4.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten 1, 2 en 3, waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit deze strafbare feiten heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 27, te weten:
verkrachting.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van het VK een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft feit 4 niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
verkrachting.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen. De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

6.1
Inleiding
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan als naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, indien hij voor de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Op 21 augustus 2020 is
on behalf of the Secretary of State, Home Office, International Criminality Unitte Londen de volgende garantie gegeven:
“Overeenkomstig Artikel 5(3) van het Kaderbesluit inzake het Europees Aanhoudingsbevel en de overleveringsprocedures tussen de lidstaten, gedateerd 13 juni 2002 ('EAW FD'), heeft u verzocht om de terugkeer van [opgeëiste persoon] ( [geboortedatum] ) naar Nederland om daar een vrijheidsstraf te ondergaan die door een rechter in het Verenigd Koninkrijk is opgelegd in verband met de gedraging, waarvoor zijn uitlevering van Nederland naar het Verenigd Koninkrijk werd verzocht.
Het Verenigd Koninkrijk zegt hierbij toe, dat indien [opgeëiste persoon] in het Verenigd Koninkrijk tot een vrijheidsbenemende straf veroordeeld wordt, hij in overeenstemming met artikel 153C van de Uitleveringswet 2003 naar Nederland teruggezonden zal worden, zo snel als praktisch uitvoerbaar, nadat het straftraject in het VK voltooid is; tenzij er concrete redenen zijn, gerelateerd aan zijn recht op verdediging of aan de behoorlijke rechtspleging, op grond waarvan zijn aanwezigheid in het VK van essentieel belang is, in afwachting van een definitieve beslissing over welke procesrechtelijke stap dan ook, die valt binnen het kader van de strafrechtelijke procedure met betrekking tot het strafbaar feit waarop het Europees Arrestatiebevel is gebaseerd. Dergelijke procesrechtelijke stappen kunnen inhouden:
(a) Uitputting van beschikbare routes voor het instellen van hoger beroep;
(b) Overweging van verbeurdverklaring; en
(c) De procedure voor het vaststellen van een termijn van gevangenisstraf die uitgezeten dient te worden bij wanbetaling van welke geldboete dan ook.
Volledige gegevens over welke straf dan ook die [opgeëiste persoon] wordt opgelegd, zullen beschikbaar gesteld worden wanneer hij in Nederland is teruggekeerd. In aanmerking wordt genomen dat een overdracht die valt onder de bepalingen van het Kaderbesluit Overbrengen van Gevangenen (2008/909) toelaat dat Nederland de tijdsduur van een gevangenisstraf die opgelegd is door een Engelse rechtbank, uitsluitend wijzigt binnen de strikte voorwaarden zoals vermeld in Artikel 8(2) van dat Kaderbesluit, zoals gewijzigd bij Kaderbesluit 2009/299.”
6.2
Standpunt van de verdediging
Inhoud van de terugkeergarantie
De voorwaarden die zijn gesteld in de terugkeergarantie verenigen zich niet met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 11 maart 2020 in de zaak SF [1] . Dit arrest houdt kort gezegd in dat een persoon direct moet worden teruggezonden zodra een veroordeling onherroepelijk is geworden, tenzij concrete redenen in verband met eerbiediging van de rechten van de verdediging van de betrokkene of de goede rechtsbedeling het noodzakelijk maken dat hij niet wordt teruggezonden totdat er een definitieve beslissing is genomen in andere procedurele stappen in het kader van de strafprocedure betreffende het strafbare feit dat aan het EAB ten grondslag ligt. De in de terugkeergarantie geformuleerde voorwaarden verenigen zich daar niet mee, meer in het bijzonder de voorwaarden (b) en (c). Daarbij wijst de verdediging erop dat de procedure genoemd onder punt (c) geen procedure is die door het HvJ EU genoemd is als uitzondering. De raadsman heeft primair verzocht de overlevering daarom te weigeren. Subsidiair heeft hij verzocht aan het HvJ EU prejudiciële vragen te stellen, die moeten zien op de vraag of voorwaarde (c) valt onder andere procedurele stappen zoals genoemd in het arrest SF. Meer subsidiair heeft hij verzocht aan de Britse autoriteiten te vragen of de procedures genoemd onder (b) en (c) mogelijk van toepassing zijn in de zaak van de opgeëiste persoon en wat de concrete invulling van deze procedures zal zijn.
Daadwerkelijke teruglevering
De terugkeergarantie is gebaseerd op Europese afspraken die, gelet op de brexit, vanaf 1 januari 2021 niet meer rechtsgeldig zijn. Hierdoor is de terugkeer van de opgeëiste persoon niet gegarandeerd. De overlevering moet daarom worden geweigerd. Subsidiair heeft de raadsman verzocht aan de Britse autoriteiten te vragen of de terugkeer van de opgeëiste persoon ook is gegarandeerd op het moment dat het VK geen onderdeel meer uitmaakt van de Europese Unie (EU), met name omdat is uitgesloten dat het strafrechtelijk onderzoek is afgerond voor 1 januari 2021.
6.3
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Inhoud van de terugkeergarantie
De terugkeergarantie voldoet aan de voorwaarden van het kaderbesluit zoals uitgelegd in rechtsoverweging (r.o.) 67 van het arrest SF. Hieruit blijkt dat de tenuitvoerleggende lidstaat de overlevering niet mag weigeren vanwege door de uitvaardigende lidstaat gemaakte voorbehouden in de terugkeergarantie. De behandeling van de vordering moet niet worden aangehouden om de uitvaardigende justitiële autoriteit te vragen of voorwaarden (b) of (c) aan de orde zijn, omdat niet kan worden vooruitgelopen op een nog door de Britse strafrechter op te leggen straf.
Daadwerkelijke teruglevering
De toezegging van de Britse autoriteiten dat de opgeëiste persoon naar Nederland terug mag keren om hier zijn straf uit te zitten, is een toezegging die de staat bindt. Verandering van wetgeving zorgt er niet voor dat deze toezegging niet hoeft te worden nagekomen. Het VK is (en blijft) deelnemer aan het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit verdrag hebben de Britse autoriteiten geïmplementeerd in nationaal recht, te weten de
Human Rights Act 1998. Daarbij is de terugkeergarantie gebaseerd op nationaal recht, namelijk artikel 153c
Extradition Act.
De terugkeer zal, na een eventuele veroordeling, plaatsvinden volgens de alsdan geldende regels en verdragen, waarvan vast staat dat zij een fatsoenlijke regeling zullen bevatten om een terugkeer te kunnen faciliteren. Indien sprake zal zijn van een ‘harde brexit’, dan zijn het Europees Uitleveringsverdrag (EUv) en het verdrag tot overbrenging van gevonniste personen (VOGP) van toepassing. Ook is mogelijk dat er tussen het VK en de EU een afspraak zal worden gemaakt, gelijkend op de al bestaande afspraken die de EU heeft met IJsland en Noorwegen. Die regeling vertoont grote gelijkenis met het Kaderbesluit EAB en Kaderbesluit 909, EUv en het VOGP. Tot slot kan ook worden teruggeleverd zonder verdrag, op grond van wederkerigheid en de eerdere gedane toezegging.
6.4
Oordeel van de rechtbank
Inhoud van de terugkeergarantie
Het VK is op grond van de verstrekte terugkeergarantie verplicht om de opgeëiste persoon, indien hij eenmaal tot een onherroepelijke vrijheidsstraf is veroordeeld, terug te zenden. Mede in aanmerking genomen dat artikel 5, punt 3, kaderbesluit 2002/584/JBZ ertoe dient om de kansen op sociale re-integratie van de opgeëiste persoon te verhogen en dus - mede - zijn belangen beoogt te beschermen, is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon met de verstrekte terugkeergarantie een recht ontleent aan kaderbesluit 2002/584/JBZ om hier een opgelegde vrijheidsstraf te ondergaan.
Daadwerkelijke teruglevering
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de opgeëiste persoon de essentiële inhoud van het recht op terugkeer nog steeds geldend kan maken indien en op het moment dat hij tot een onherroepelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, omdat kaderbesluit 2002/584/JBZ op dat moment niet langer geldend is.
In het licht van het arrest van het HvJ EU van 19 september 2018 in de zaak RO [2] (punt 58) moet worden beoordeeld of het VK een bepaling van nationaal recht kent die de essentiële inhoud van het recht op terugkeer waarborgt en die ook na het verstrijken van de overgangsperiode van kracht zal zijn. Naar de rechtbank ambtshalve bekend is, bevat de wetgeving van Engeland en Wales een recht op terugkeer voor personen die worden uitgeleverd door een niet-lidstaat van de EU (
Section 153C Extradition Act 2003). Er is verder niet gebleken van een tastbare aanwijzing dat het VK deze bepaling ten nadele van opgeëiste personen zal wijzigen.
Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank, ook na het verstrijken van de overgangsperiode, de essentiële inhoud van het recht op terugkeer gewaarborgd.
Uit de inhoud van de terugkeergarantie blijkt dat de onder (a), (b) en (c) genoemde procesrechtelijke stappen alleen aan de orde zijn als die binnen het kader van de strafrechtelijke procedure met betrekking tot het strafbare feit waarop het EAB is gebaseerd, vallen. De terugkeergarantie is hiermee in overeenstemming met wat het HvJ EU heeft overwogen in r.o. 62 van het arrest SF.
6.5
Conclusie
In het licht van wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de verstrekte terugkeergarantie toereikend is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU of om vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteiten. Het verweer slaagt niet.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. De feiten vermeld in rubriek 4.1 zijn naar Nederlands recht strafbaar, namelijk als:
verkrachting, meermalen gepleegd.
Aan deze voorwaarde is voldaan.

7.Detentieomstandigheden in het Verenigd Koninkrijk

7.1
Standpunt van de verdediging
Uit de brief van de
Director General, HM Prison and Probation servicevan 28 september 2020 blijkt (kort gezegd) dat niet kan worden gegarandeerd dat de opgeëiste persoon niet in HMP Bedford of HMP Birmingham zal worden geplaatst. De rechtbank Amsterdam heeft op 29 maart 2019 [3] geoordeeld dat vanwege de geconstateerde beperkte individuele ruimte en onvoldoende compenserende omstandigheden een reëel gevaar bestaat op schending van artikel 4 van het Handvest van de grondenrechten van de Europese Unie (Handvest). De aanvullende informatie met betrekking tot Bedford en Birmingham maken dit niet anders, nu deze algemeen van aard zijn en met name zien op de verrichte inspanningen in plaats van de behaalde resultaten. De raadsman heeft verzocht de overlevering te weigeren, dan wel aan de Britse autoriteiten te vragen onder welke specifieke omstandigheden de opgeëiste persoon zal worden gedetineerd.
7.2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 29 maart 2019 een reëel gevaar aangenomen voor de detentie-instelling Birmingham, waar de opgeëiste persoon waarschijnlijk zal worden gedetineerd, omdat er tussen 3 m2 en 4 m2
personal spacebeschikbaar zou zijn per gedetineerde en er onvoldoende compenserende omstandigheden aanwezig zijn. Sinds die uitspraak is er veel verbeterd in de detentie-instelling Birmingham.
De
Urgent Notification: HM Prison Birminghamvan de
HM Chief Inspector of Prisonsvan
16 augustus 2018 en 17 september 2018 zijn meegenomen in voornoemde uitspraak maar de reactie daarop door de Britse autoriteiten niet. Daaruit blijkt dat de Britse autoriteiten de problematiek serieus nemen. Er is een actieplan opgesteld om de capaciteit te reduceren en de omstandigheden in de detentie-instelling te verbeteren. Inmiddels zijn de vleugels A, B en C die nog stamden uit het Victoriaanse tijdperk en waar maar 3,64 m2 per gedetineerde beschikbaar was, gerenoveerd. Ook het klimaat binnen de detentie-instelling is verbeterd. De gevangenis van Birmingham voldoet aan de vereisten van het EVRM en het arrest
Muršić vs Croatia [4] . De detentieomstandigheden vormen geen beletsel voor overlevering.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Juridisch kader
Uit het arrest van 5 april 2016 van het HvJ EU in de zaak
Aranyosi en Căldăraru [5] volgt dat de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, wanneer zij bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend - afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest gewaarborgde grondrechten - worden behandeld, verplicht om te beoordelen of dit gevaar bestaat wanneer zij moet beslissen of de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd wordt overgeleverd aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat. De tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel mag immers niet leiden tot onmenselijke of vernederende behandeling van die persoon.
Hiertoe dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich allereerst te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentie-omstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren.
In het kader van overbevolking en de beschikbare celruimte voor gedetineerden heeft het EHRM in de zaak
Muršić vs Croatia [6] bepaald dat bij de toetsing aan artikel 3 van het EVRM de minimummaatstaf wordt gehanteerd dat een gedetineerde in beginsel minimaal 3 m2 persoonlijke ruimte dan wel vloeroppervlakte tot zijn beschikking moet hebben in een meerpersoonscel.
Wanneer een gedetineerde in een meerpersoonscel beschikt over 3 à 4 m2 persoonlijke ruimte kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een schending van artikel 3 EVRM indien het gebrek aan ruimte gepaard gaat met andere slechte materiële detentieomstandigheden, in het bijzonder het ontbreken van toegang tot een binnenplaats of tot frisse lucht en daglicht, slechte ventilatie, te lage of te hoge binnentemperaturen, gebrek aan privacy op het toilet of slechte sanitaire en hygiënische omstandigheden.
Wanneer een gedetineerde beschikt over meer dan 4 m2 persoonlijke ruimte in een meerpersoonscel en dit aspect van zijn materiële detentieomstandigheden dus geen problemen oplevert, blijven voornoemde andere aspecten van deze omstandigheden relevant voor de beoordeling of de detentieomstandigheden van de betrokkene adequaat zijn in het licht van artikel 3 van het EVRM.
HMP Birmingham
Gelet op hetgeen het HvJ EU op 25 juli 2018 in de zaak
MLheeft geoordeeld [7] , is de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht uitsluitend de detentieomstandigheden te onderzoeken in penitentiaire inrichtingen waar de opgeëiste persoon, volgens de informatie waarover zij beschikt, naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd, mede op tijdelijke of voorlopige basis.
De Britse autoriteiten hebben in hun brief van 28 september 2020 onder meer bericht dat het EAB is afgegeven door
Birmingham Magistrates Courten dat het proces waarschijnlijk plaats zal vinden in een nabijgelegen rechtbank in de omgeving van West Midlands. Blijkens het EAB heeft het strafbare feit zich afgespeeld in de omgeving van Birmingham. De rechtbank is er voorts ambtshalve mee bekend dat het in het VK
usual practice [is] to make efforts to house suspects close to the location of their trial”.Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd in de penitentiaire inrichting HMP Birmingham. De rechtbank zal daarom in de zaak van de opgeëiste persoon alleen de detentieomstandigheden in HMP Birmingham onderzoeken.
Deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 29 maart 2019 [8] (in een andere zaak) geoordeeld dat ten aanzien van HMP Birmingham bewijzen bestaan dat, vanwege de geconstateerde beperkte individuele ruimte en onvoldoende compenserende omstandigheden, een reëel gevaar bestaat dat personen die aldaar worden gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld als bedoeld in artikel 4 van het Handvest.
De rechtbank heeft kennis genomen van
the Annual Report of the Independent Monitoring Board at HMP Birminghamvan december 2019 en de brief van de
Director General, HM Prison and Probation servicevan 28 september 2020. Beide zien op de detentieomstandigheden waaronder de opgeëiste persoon in HMP Birmingham zal worden gedetineerd.
Uit deze stukken blijkt onder meer dat één Victoriaanse vleugel is gerenoveerd en dat drie Victoriaanse vleugels (A, B en C) zijn gesloten. De hoeveelheid gedetineerden is teruggebracht van 1340 naar 977. De rechtbank stelt vast dat in het rapport niet staat over hoeveel vierkante meter de gedetineerden in HMP Birmingham beschikken. Evenmin staat dit vermeld in de eerdergenoemde brief van 28 september 2020. Na sluiting van het onderzoek op de zitting van 21 oktober 2020 is de rechtbank in een andere Britse overleveringszaak ambtshalve bekend geraakt met recente gegevens en rapporten over de situatie in penitentiaire inrichting HMP Birmingham. Het gaat daarbij allereerst om een Brits mailbericht van 20 oktober 2020 aan het Openbaar Ministerie, waarin vragen zijn beantwoord over de hoeveelheid vierkante meters per gedetineerde in onder meer de HMP Birmingham. In dit mailbericht zijn onder meer de volgende vragen beantwoord:
“(…)
3. Can we also conclude that each prisoner will have a personal space varying between 6.56 square meter and 8,46 square metre in his cell in HMP Birmingham? Yes
4. In the event that the cells are shared in HMP Birmingham, could you inform me how many prisoners share a cell? If there are two prisoners per cell, will each prisoner have a personal space varying between 3.28 square metre and 4,23 square metre? Yes”.
Verder heeft de rechtbank in bedoelde andere zaak een document genaamd
“Annex C”ontvangen met daarin het volgende overzicht over de omvang van de cellen in HMP Birmingham:
HMP Birmingham
Wing
A,B,C
D
G
G toilets
J
K
Healthcare
L,M,N,P
Width
2.06
1.96
2.08
2.2
2.49
2.07
2.91
2.17
Length
3.92
3.34
3.92
0.95
3.4
3.43
4.33
3.37
Cell Floor size
8.07m²
6.56m²
8.15m²
2.09m²
8.46m²
7.10m²
12.6m²
7.2m²
Ten slotte is de rechtbank bekend geraakt met een
Annual report of the Independent Monitoring Board at HMP Birminghamvan oktober 2020 betreffende de periode 1 juli 2019 tot en met 30 juni 2020.
De raadsman en de opgeëiste persoon zijn niet bekend met voornoemd mailbericht van 20 oktober 2020 en van
Annex C. Evenmin zijn zij bekend met voornoemd
Annual report of the Independent Monitoring Board at HMP Birminghamvan oktober 2020.
De rechtbank zal daarom het onderzoek heropenen en schorsen teneinde het Openbaar Ministerie de gelegenheid te bieden de hiervoor genoemde documenten aan de verdediging te verstrekken, waarna de verdediging een nader standpunt kan innemen over de detentieomstandigheden in HMP Birmingham.

8.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de hierboven genoemde documenten aan de opgeëiste persoon te verstrekken.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen de nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
Aldus gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. J.P.W. Helmonds en M.C. Eggink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Drent, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 4 november 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 11 maart 2020, C-314/18, ECLI:EU:C:2020:191 (SF)
2.HvJ EU 19 september 2018, C-327/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:733 (RO)
3.Rechtbank Amsterdam 29 maart 2019, ECLI:RBAMS:2019:2381
4.EHRM, 20 oktober 2016, 7334/13 (Muršić vs Croatia)
5.HvJ EU, 5 april 2016 (C-404/15 en C-659/15 PPU, r.o. 88 en 89, ECLI:EU:C:2016:198) (Aranyosi en Căldăraru)
6.EHRM, 20 oktober 2016, 7334/13 (Muršić vs Croatia)
7.HvJ EU 25 juli 2018, C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589
8.Rechtbank Amsterdam 29 maart 2019, ECLI:RBAMS:2019:2381