In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 november 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap [eiseres] B.V. en ABN AMRO BANK N.V. [eiseres] vorderde betaling van € 339.114,03 van ABN AMRO, gebaseerd op een vermeende onrechtmatige daad en wanprestatie met betrekking tot rentederivaten die aan InterFinanceNed B.V. (IFN) waren verstrekt. [eiseres] stelde dat ABN AMRO aansprakelijkheid had erkend door een aanbod te doen op basis van het Uniform Herstelkader Rentederivaten MKB, maar de rechtbank oordeelde dat dit aanbod geen erkenning van aansprakelijkheid inhield. De rechtbank concludeerde dat het Herstelkader slechts een richtlijn was en dat ABN AMRO geen schadevergoedingsplicht had erkend door het aanbod te doen. Bovendien was de vordering van [eiseres] niet voldoende onderbouwd, waardoor deze werd afgewezen. De rechtbank veroordeelde [eiseres] in de proceskosten, die aan de zijde van ABN AMRO werden begroot op € 8.834,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor duidelijke onderbouwing van vorderingen in civiele procedures en de beperkingen van herstelkaders in aansprakelijkheidskwesties.