2.6.1.Partijen zijn op 20 september 2017 met elkaar huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Deze luiden, voor zover hier van belang:
(…)
OVERWEGINGEN VOORAF
De partijen verklaren:
dat reeds toebehoort aan de vrouw:
- een woning aan de [adres] te [postcode] [plaats] met de zich daarin bevindende inboedel;
- haar eenmanszaak voor het vervaardigen en verkopen van sieraden genaamd " [bedrijfsnaam] "; en
dat reeds toebehoort aan de man:
- alle aandelen in zijn holding genaamd “ [naam holding] ” aan welke holding toebehoort:
- een deelneming groot vijfentwintig procent (25%) in zalmrokerij genaamd “ [naam 1]
B.V.”;
en een deelneming groot vijftig procent (50%) in het detacheringbedrijf “ [naam 2] B.V.”;
Mede vanwege het feit dat deze vermogensbestanddelen (deels) zijn verkregen met schenkingen ten aanzien waarvan een zogenoemde privé- of uitsluitingsclausule geldt, wensen partijen dat deze vermogensbestanddelen, alsmede het spaargeld van ieder van hen, privévermogen blijven.
Daarnaast wensen partijen zoveel mogelijk uit te sluiten dat het faillissement van een van de partijen financiële gevolgen heeft voor de vermogenspositie van de andere partij. Om die reden zijn partijen overeengekomen om buiten de algehele gemeenschap van goederen te huwen. Voor het overige wensen partijen dat hun inkomen kan worden besteed als ware dit inkomen gemeenschappelijk. Zij wensen dit te bereiken door het maandelijks storten van hun inkomen op een gemeenschappelijke bankrekening. Deze bankrekening vormt een (zeer) beperkte gemeenschap van goederen, waarvan het saldo aan ieder van de partijen voor een gelijk gedeelte toekomt, ongeacht de precieze herkomst van het betreffende saldo. Tenslotte wensen partijen dat de vrouw meedeelt in de waardestijging van de aandelen van de holding van de man.
De verschenen personen verklaarden daarom de vermogensrechtelijke gevolgen van hun voorgenomen huwelijk te regelen door de volgende:
HUWELIJKSE VOORWAARDEN
Beperkte gemeenschap van goederen, overigens uitsluiting
Artikel 1
Tussen de echtgenoten bestaat slechts een gemeenschap van de bank- en/of spaarrekeningen die op naam van beide echtgenoten staan, alsmede de daaraan gekoppelde beleggingsrekeningen. De echtgenoten sluiten overigens elke gemeenschap van goederen uit. (…)
1. Bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of overlijden en bij scheiding van tafel en bed vindt er een verrekening plaats tussen de echtgenoten of tussen de langstlevende echtgenoot en de rechtsverkrijgende(n) van de overleden echtgenoot, - zodanig dat ieder van de partijen is gerechtigd tot de helft van de waardestijging van - de na te melden aandelen tussen het moment van het aangaan van het huwelijk en het moment van ontbinding van het huwelijk. In de verrekening wordt derhalve alleen betrokken:
- de waardestijging van de aandelen van de holding van de man te weten van [naam holding] , hierna te noemen "de aandelen";
- al hetgeen krachtens zaaksvervanging voor het bovengenoemde in de plaats is getreden;
Voor het vaststellen van de waardestijging van de aandelen, zullen partijen de waarde van de aandelen in [naam holding] op het moment van het aangaan van het huwelijk stellen op de waarde van de aandelen per eenendertig december tweeduizend zeventien (31-12-2017).
Deze waardering zal plaatsvinden met toepassing van volgende waarderingsmethode.
De waarde van de aandelen wordt gesteld op de intrinsieke waarde van het eigen vermogen (te weten de nominale waarde van de aandelen vermeerderd met de agioreserve en vermeerderd met de overige reserves). Hierbij worden de deelnemingen in de overige vennootschappen gewaardeerd tegen de netto vermogenswaarde. Voorts worden de stille reserves in de aanwezige activa gecorrigeerd naar de marktwaarde ervan. Tenslotte wordt de waarde verhoogd door de gemiddelde winst van de afgelopen drie (3) jaar te vermenigvuldigen met een factor vier (4), waarbij de mate waarin de holding is gerechtigd tot de op haar balans staande deelnemingen, in aanmerking dient te worden genomen.
2. Binnen acht maanden na de ontbinding van het huwelijk dan wel, in geval van scheiding van tafel en bed, binnen acht maanden nadat de beschikking waarbij de scheiding van tafel en bed is uitgesproken, is ingeschreven, wordt in verband met de verrekening de waarde van de aandelen opnieuw vastgesteld volgens de bovengemelde waarderingsmethode.
Dit geschiedt
- bij ontbinding van het huwelijk door overlijden: op het tijdstip waarop het huwelijk wordt ontbonden;
- bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding: op het tijdstip dat het verzoek daartoe is ingediend;
- bij scheiding van tafel en bed: op het tijdstip dat het verzoek daartoe is ingediend.
4. De waardering vindt plaats in onderling overleg en bij gebreke daarvan door een of meer deskundigen, te benoemen door de partijen en bij gebreke van overeenstemming over de benoeming, door de kantonrechter genoemd in artikel 679 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5. De verrekening vindt plaats doordat de ene partij aan de andere partij een zodanig bedrag uitkeert dat na de uitkering aan ieder van de echtgenoten die helft van de waardestijging is toegekomen.
6. De uitkering vindt plaats in geld binnen zes maanden nadat de waarde van de aandelen, en derhalve de helft van de waardestijging, is vastgesteld, tenzij partijen anders overeenkomen of de eisen van redelijkheid en billijkheid anders meebrengen.
2.6.4.De man heeft na wijziging van zijn eis verzocht te bepalen dat:
Hij uit hoofde van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden geen bedrag aan de vrouw verschuldigd is dan wel maximaal een bedrag van € 20.000,=;
De vrouw te veroordelen aan de man een bedrag van € 2.500,= te voldoen, ter vergoeding van de door hem betaalde koopprijs van de auto;
Te bepalen dat de vrouw aan hem uiterlijk 31 december 2020 de Bugaboo kinderwagen met toebehoren dient te overhandigen, dan wel zoveel eerder als partijen overeenkomen.
2.6.6.De man heeft gesteld dat het bedrag van € 225.707,50 niet kan worden uitgekeerd zonder dat de continuïteit van zijn bedrijf ernstig in gevaar wordt gebracht. De man heeft aangevoerd dat in zijn holding een dergelijk bedrag niet vrij gemaakt kan worden, nu dit er simpelweg niet inzit. De vrouw gaat er volgens de man ten onrechte vanuit dat de man zeggenschap heeft in [naam 2] B.V.. Zijn holding bezit enkel 50% van de aandelen en de man kan dus niet zelfstandig beslissen in [naam 2] B.V.. De man betwist met klem de stelling van de vrouw dat er sprake is van een eigen vermogen van € 246.446,= en dat een dergelijk bedrag direct aangewend zou kunnen worden voor uitkering. Het gaat om de vrij uitkeerbare reserves, welke volgens de man en zijn accountant hooguit € 51.219,= bedragen.
Bij de beantwoording van de vraag welk bedrag vrij gemaakt kan worden is, aldus de man, van belang om te kijken naar:
- de liquiditeit, solvabiliteit en rentabiliteit;
- prognoses omtrent de verwachtingen binnen het bedrijf, maar ook bijvoorbeeld marktomstandigheden, financieringsklimaat;
- financieringsbehoefte van de onderneming, afhankelijk van de vraag of het een kapitaalbehoeftige onderneming is;
- toekomstige operationele kasstromen;
- de alimentatieverplichting.
De man heeft zich onder andere beroepen op analoge toepassingen van de jurisprudentie ten aanzien van het verrekenbeding bij huwelijkse voorwaarden en de jurisprudentie over de afstorting van pensioen dat is opgebouwd in eigen beheer door de directeur groot aandeelhouder (DGA). Verder voert de man aan dat de rechtsbetrekkingen tussen de ex-echtgenoten wordt beheerst door hetgeen voortvloeit uit de eisen van de redelijkheid en de billijkheid. Dit kan meebrengen dat de ene echtgenoot niet meer ontvangt dan de andere echtgenoot uit het bedrijf kan vrijmaken zonder de toekomstige bedrijfsvoering in gevaar te brengen en/of dat het belang van een gezonde voortzetting kan prevaleren boven het belang van de familieleden.
De man verwijst tot slot nog naar de postrelationele solidariteit tussen partijen.
De man kan daarnaast niet inzien hoe de bedragen zowel bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zouden moeten worden afgerekend als dienen te worden meegenomen bij het vaststellen van het netto besteedbaar inkomen in het kader van de kinderalimentatie en partneralimentatie, zoals door de vrouw gesteld.
2.6.9.De rechtbank betrekt in het oordeel of de man een geslaagd beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kan doen de volgende omstandigheden van het geval. Uit de ter zitting gegeven uitleg door partijen en de overige stellingen van partijen is gebleken dat de gedachte van partijen achter artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden was dat verwacht werd dat de man meer tijd aan zijn carrière zou besteden en de vrouw aan toekomstige kind (-eren), dat de man hierdoor meer in staat zou zijn vermogen te vergaren en, in geval partijen onverhoopt op enig moment uit elkaar zouden gaan, de vrouw door de koude uitsluiting van de huwelijkse voorwaarden karig bedeeld achter zou kunnen blijven en de man welvarend. De man en de vrouw hebben voor ogen gehad dat alsdan een nagenoeg gelijke verdeling van het huwelijkse vermogen zou moeten plaatsvinden waarbij zij er blijkbaar beiden van uitgingen dat het huwelijkse vermogen van partijen voornamelijk in het bedrijf van de man zou worden opgebouwd.
Zij hebben daarbij nimmer voor ogen gehad dat het huwelijk na een dergelijk korte duur als nu het geval is (anderhalf jaar) zou eindigen. Ook is niet voorzien geweest dat het bedrijf van de man een vliegende start zou maken en over de zeer korte huwelijkse periode een grote waardestijging zou realiseren. Partijen hebben voorts nimmer gesproken over het bedrijf van de vrouw en wat tussen partijen zou gelden als daar sprake zou zijn van waardevermeerdering of dat het bedrijf van de vrouw een aanzienlijke groei zou doormaken. Daarnaast is de vrouw door het huwelijk niet in een financieel kwetsbaardere positie gekomen dan voorheen, en blijven haar bedrijf en woning wel buiten de verrekening. De rechtbank concludeert hieruit dat partijen weliswaar een rechtvaardige verdeling van vermogen hebben beoogd, maar daarbij niet hebben gekeken naar alle vermogensbestanddelen die zij samen zouden bezitten.
Daarnaast hebben partijen weliswaar over de vorm van de vermogensverdeling gesproken door ieder voor zich met de boekhouder over de voorwaarde te spreken, maar zij hebben feitelijk niet over de gevolgen hiervan gesproken en hoe het beding zich zou moeten verwezenlijken. Partijen hebben tot slot in het geheel niet gesproken over de situatie dat het te vorderen bedrag wellicht niet uit het bedrijf gehaald zou kunnen worden, op het moment van uitkering.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat, gelet op alle voornoemde omstandigheden van het geval, de man een terecht beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kan doen indien, zoals de man betoogt, hij voornoemd bruto bedrag van € 225.707,50 niet kan voldoen.
2.6.10.Met de man is de rechtbank van oordeel dat niet het volledige bedrag uit het bedrijf van de man gehaald worden. De man heeft enkel volledige zeggenschap over zijn holding. Hij kan dus enkel beschikken over het vermogen in dat bedrijf. De rechtbank kan en zal het vermogen voor zover aanwezig in [naam 2] B.V. derhalve niet (rechtstreeks) betrekken in de beoordeling. De rechtbank zou ook te zeer op de stoel van de (derde) ondernemer gaan zitten door te bepalen wat de bestemming van het vermogen in dat bedrijf zou moeten zijn, voor zover aanwezig. In ieder geval kan op grond van de uitlatingen van de boekhouder van de vrouw (productie 13) en de boekhouder van de man (productie 44 en 58) niet tot het oordeel gekomen worden dat op de wijze zoals door de vrouw gesteld met gelden geschoven kan worden tussen beide bedrijven.
Ter zake [naam 1] B.V. is de rechtbank van oordeel dat gezien de 25% deelname de man geen directe zeggenschap heeft in dat bedrijf en het vermogen van dit bedrijf niet kan worden betrokken in de afwikkeling van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden.
Verder wordt in de huwelijkse voorwaarden enkel gerefereerd aan de waardstijging in de holding van de man, wat een indicatie is dat enkel op afwikkeling van vermogen in die B.V. gedoeld is.
Ter zake het in die B.V. aanwezige vermogen dat ook daadwerkelijk uitgekeerd kan worden is de rechtbank van oordeel dat, anders dan de man stelt, ruimte is voor het uitkeren van een bedrag van totaal € 112.854,=. Gezien het in 2019 aanwezige vrije vermogen en de stelling van de man dat in 2020 de bedrijfsresultaten vooralsnog niet wezenlijk zullen wijzigen acht de rechtbank het mogelijk dat de man over een termijn van 12 maanden dit bedrag kan uitkeren, indachtig artikel 10 lid 6 van de huwelijkse voorwaarden. Daarbij betrekt de rechtbank dat het vermogen deels bestaat uit vorderingen en daarom niet nu direct in zijn geheel is uit te keren. Een uitkering boven dat bedrag zou de levensvatbaarheid van de holding naar het oordeel van de rechtbank in gevaar kunnen brengen. Bij de vaststelling van dit bedrag is voorts rekening gehouden met de prognoses die zijn gegeven voor de bedrijfsresultaten in tijden van Corona.
De rechtbank betrekt hierbij de postrelationele solidariteit tussen partijen en de lotsverbondenheid die op vele andere vlakken de (rechtsverhouding-) tussen de ex-echtgenoten beheerst. Zo is het voor alle betrokkenen van belang dat de continuïteit van het bedrijf niet in het geding wordt gebracht, nu hieruit duurzaam het levensonderhoud van de man wordt betaald, de kinderalimentatie voor [minderjarige] hiermee gevoed wordt en zo nodig en mogelijk een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.
Tot slot overweegt de rechtbank dat de stelling van de vrouw dat de man desnoods maar een lening moet aangaan voor het voldoen van de vordering haaks staat op het door hen beiden gestelde doel van de huwelijkse voorwaarden, zijnde een passende verdeling van de toegenomen welvaart tussen partijen. Daarbij past niet dat de man hiervoor schulden zou dienen aan te gaan.