ECLI:NL:RBAMS:2020:5429

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
C/13/666008 / FA RK 19-2761
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en nevenvoorzieningen bij echtscheiding met betrekking tot kinderalimentatie en partneralimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 november 2020 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, waarbij de nevenvoorzieningen en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden aan de orde zijn. De rechtbank heeft eerder op 4 september 2019 de echtscheiding uitgesproken. De vrouw verzocht om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar te bepalen, wat door de man niet werd betwist. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen, omdat het belang van de minderjarige niet in gevaar kwam. Daarnaast hebben beide partijen verzocht om een zorgregeling vast te stellen. De rechtbank heeft partijen verwezen naar mediation om tot een gezamenlijke zorgregeling te komen, waarbij de man en de vrouw zich hebben gecommitteerd aan een co-ouderschapsregeling.

De rechtbank heeft ook de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden beoordeeld. De man heeft verzocht om te bepalen dat hij geen bedrag aan de vrouw verschuldigd is, of maximaal € 20.000,=, terwijl de vrouw een deskundige wilde inschakelen om de waarde van de aandelen te bepalen. Uiteindelijk heeft de rechtbank vastgesteld dat de man € 112.854,= in twaalf termijnen aan de vrouw moet betalen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Tevens is bepaald dat de vrouw de man € 3.000,= moet betalen voor een auto die aan de man toebehoort. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw voor partneralimentatie afgewezen, omdat haar eigen inkomen voldoende is om in haar behoefte te voorzien.

De rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de verdere behandeling van de zorgregeling en informatieregeling aangehouden in afwachting van de resultaten van de mediation. De beschikking is openbaar uitgesproken door rechter R.M. Troost in aanwezigheid van griffier T.E. Meijer.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummer: C/13/666008 / FA RK 19-2761 es
C/13/679026 / FA RK 20-371 veve
Beschikking d.d. 11 november 2020 betreffende de nevenvoorzieningen bij echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. K.E. van Hoeve, gevestigd te Sneek,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. N.M.A. Manning, gevestigd te 's-Gravenhage.

1.De procedure

1.1.
Bij tussenbeschikking van 4 september 2019 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
1.2.
De rechtbank heeft kennis genomen van de nadien ingekomen stukken, waaronder:
- producties 8 en 9 van de vrouw, ingekomen op 3 maart 2020;
- producties 17 tot en met 38 van de man, tevens houdende een gewijzigd verzoek, ingekomen op 3 maart 2020;
- producties 10 tot en met 13 van de vrouw, ingekomen op 6 maart 2020;
- producties 39 tot en met 45 van de man, tevens houdende een gewijzigd verzoek, ingekomen op 9 maart 2020;
- aanvullend / gewijzigd verzoek van de man, houdende producties 46 tot en met 58.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 en 28 augustus 2020. In verband met Corona heeft de mondelinge behandeling van 18 maart 2020 geen doorgang gevonden.
Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw en haar advocaat en de man en zijn advocaat.
Partijen hebben zich ter zitting bediend van een pleitnota. De vrouw heeft daarbij haar pleitnota reeds per post voorafgaand aan de rechtbank verzonden. Deze is op 18 augustus 2020 ontvangen.
1.4.
De beschikking is bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1.
De rechtbank houdt rekening met de beschikking van 4 september 2019, welke als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
2.2.
Ter beoordeling liggen nog voor de nevenvoorzieningen ten aanzien van de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling, de kinderalimentatie en partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
2.3.
Verblijfplaats
2.3.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar zal zijn.
2.3.2.
De man heeft zich daartegen niet verweerd.
2.3.3.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet.
2.4.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.4.1.
Beide partijen hebben verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen.
2.4.2.
Tot de datum van de zitting hebben partijen uitvoering gegeven aan de zorgregeling zoals vastgelegd in de beschikking betreffende de voorlopige voorzieningen van 11 april 2019. Deze zorgregeling luidt als volgt:
- elke maandag en woensdag van 11:45 uur tot 13:15 zien [minderjarige] en de man elkaar in het huis van de vrouw;
- eenmaal per veertien dagen van zaterdag 09:30 uur tot zondag 16:30 uur verblijft [minderjarige] bij de man, waarbij de man [minderjarige] ophaalt bij de vrouw en terugbrengt bij de vrouw.
2.4.3.
De vrouw heeft bij haar inleidende verzoekschrift verzocht de volgende zorgregeling te bepalen:
- [minderjarige] verblijft tot 10 april 2020 eenmaal in de veertien dagen op zaterdag van 09:30 uur tot 16:30 uur bij de man, waarbij de man [minderjarige] bij de vrouw ophaalt en weer bij de vrouw terugbrengt en elke maandag zal [minderjarige] omgang hebben met de man van 11:45 uur tot 13:15 uur bij de vrouw thuis;
- [minderjarige] verblijft met ingang van 10 april 2020 eenmaal per veertien dagen van zaterdag 09:30 uur tot zondag 16:30 uur bij de man, waarbij de man [minderjarige] bij de vrouw ophaalt en weer bij de vrouw terugbrengt.
De vrouw voert daarbij aan dat zij er niet van op aan kan dat de man een verantwoordelijke vader voor [minderjarige] zal zijn die stabiel en bestendig invulling aan de zorgregeling zal geven. Partijen hebben in het huwelijk als idee gehad dat de vrouw de zorg voor [minderjarige] op zich zou nemen en de man zou werken en de vrouw wil graag op die manier invulling blijven geven aan de zorgregeling.
2.4.4.
De man voert verweer tegen het verzoek van de vrouw. Bij gewijzigd verzoek van 9 maart 2020 heeft de man verzocht de navolgende zorgregeling vast te stellen:
[minderjarige] zal bij de man zijn in week 1 op maandag, dinsdag en dan woensdag om 08:30 uur terug naar moeder en in week 2 op maandag vanaf 08:30 uur, dinsdag, en vanaf vrijdag 18:00 uur, zaterdag en zondag, in aansluiting op de maandag van week 1.
Ten aanzien van de vakanties heeft de man een uitgebreide zorgregeling verzocht. Daarbij is de man uitgegaan van een gelijke verdeling van de vakanties en feestdagen. De man heeft op pagina 4 van zijn verzoek van 9 maart 2020 het door hem verzochte (uitgebreide) schema opgenomen. Bij stuk van 10 augustus 2020 refereert hij aan deze regeling.
De man verzoekt daarnaast nog te bepalen omtrent de verjaardagen van [minderjarige] zelf en (toekomstige) half- broertjes en zusjes.
2.4.5.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ter zitting is met partijen gesproken over de rol van de man in het leven van [minderjarige] en de problemen tussen ouders die maken dat op dit moment de communicatie en het overleg over [minderjarige] en hun gedeeld ouderschap moeizaam verlopen. De vrouw heeft weinig vertrouwen in de man en de man voelt zich gemarginaliseerd als vader van [minderjarige] . Ook kan het zijn dat ex-partnerproblematiek nog een rol speelt in de verhoudingen tussen partijen.
Zij hebben daarom toegezegd om met elkaar in een mediation te gaan.
De rechtbank heeft partijen hiertoe verwezen naar het Bureau Mediation van de rechtbank.
De man heeft per saldo een co-ouderschapsregeling verzocht. Gezien de stappen die partijen gaan maken in de mediation zal de rechtbank hierop geen beslissing nemen en de nadere behandeling aanhouden in afwachting van de mediation. De rechtbank geeft partijen voor het traject in mediation mee dat het uitgangspunt voor de zorgregeling in algemene zin is dat voor een gezonde en volwaardige ontwikkeling van een minderjarige van belang is dat zijn beide ouders een wezenlijke en gelijkwaardige rol spelen en ouders over en weer toestaan dat het kind bij de andere ouder is en vrij kan zijn in het ontwikkelen van een band met hen beiden.
Ter zitting zijn afspraken gemaakt over de zorgregeling voor (voorlopig) de duur van de mediation. Nu niet is gebleken van een belemmering aan de kant van de man of [minderjarige] om de zorgregeling uit te breiden is de zorgregeling gewijzigd in die zin dat [minderjarige] voortaan elke dinsdag om 9:00 uur door de man zal worden opgehaald bij de vrouw, de hele dag bij hem blijft en aansluitend overnacht. De man brengt [minderjarige] vervolgens op woensdag naar de voorschool. Ook zal [minderjarige] om de week bij de man zijn van zaterdag 09:30 uur tot zondag 18:00 uur.
Partijen hebben ter zake de vakanties nog geen afspraken gemaakt. Tot op heden hebben zij zelf in overleg afspraken gemaakt over de korte vakanties met [minderjarige] . De rechtbank zal de verzoeken ten aanzien van de reguliere zorgregeling, de vakanties en de feestdagen aanhouden in afwachting van de mediation.
Mochten zich in de tussentijd situaties voordoen die opheldering behoeven geeft de rechtbank alvast enige vuistregels voor de verdeling hiervan.
Gezien de leeftijd van [minderjarige] zijn vakanties van langer dan een week bij ieder van de ouders onwenselijk. Partijen zouden in gelijke mate vakantie met [minderjarige] moeten kunnen vieren.
Feestdagen kunnen afwisselend worden gedeeld, waarbij jaarlijks de feestdagen omgewisseld worden.
Verjaardagen en overige zeer bijzondere dagen van de naaste familieleden zoals de vader, de moeder en broertjes en zusjes moeten in principe met de ouder gevierd kunnen worden waar het betrekking op heeft.
2.5.
Informatieregeling
De man heeft een zeer omvattende informatie- en consultatie regeling verzocht. De vrouw heeft hiertegen geen principieel gevoerd.
Nu de informatieregeling nauw samenhangt met de mate van contact tussen ouders en de betrokkenheid van de man bij derden zal de rechtbank ook dit verzoek aanhouden in afwachting van de mediation.
De rechtbank geeft de vrouw mee dat zij de man volledig dient te betrekken en informeren waar het belangrijke beslissingen aangaande [minderjarige] betreft.
2.6.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
2.6.1.
Partijen zijn op 20 september 2017 met elkaar huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Deze luiden, voor zover hier van belang:
(…)
OVERWEGINGEN VOORAF
De partijen verklaren:
dat reeds toebehoort aan de vrouw:
- een woning aan de [adres] te [postcode] [plaats] met de zich daarin bevindende inboedel;
- haar eenmanszaak voor het vervaardigen en verkopen van sieraden genaamd " [bedrijfsnaam] "; en
dat reeds toebehoort aan de man:
- alle aandelen in zijn holding genaamd “ [naam holding] ” aan welke holding toebehoort:
- een deelneming groot vijfentwintig procent (25%) in zalmrokerij genaamd “ [naam 1]
B.V.”;
en een deelneming groot vijftig procent (50%) in het detacheringbedrijf “ [naam 2] B.V.”;
Mede vanwege het feit dat deze vermogensbestanddelen (deels) zijn verkregen met schenkingen ten aanzien waarvan een zogenoemde privé- of uitsluitingsclausule geldt, wensen partijen dat deze vermogensbestanddelen, alsmede het spaargeld van ieder van hen, privévermogen blijven.
Daarnaast wensen partijen zoveel mogelijk uit te sluiten dat het faillissement van een van de partijen financiële gevolgen heeft voor de vermogenspositie van de andere partij. Om die reden zijn partijen overeengekomen om buiten de algehele gemeenschap van goederen te huwen. Voor het overige wensen partijen dat hun inkomen kan worden besteed als ware dit inkomen gemeenschappelijk. Zij wensen dit te bereiken door het maandelijks storten van hun inkomen op een gemeenschappelijke bankrekening. Deze bankrekening vormt een (zeer) beperkte gemeenschap van goederen, waarvan het saldo aan ieder van de partijen voor een gelijk gedeelte toekomt, ongeacht de precieze herkomst van het betreffende saldo. Tenslotte wensen partijen dat de vrouw meedeelt in de waardestijging van de aandelen van de holding van de man.
De verschenen personen verklaarden daarom de vermogensrechtelijke gevolgen van hun voorgenomen huwelijk te regelen door de volgende:
HUWELIJKSE VOORWAARDEN
Beperkte gemeenschap van goederen, overigens uitsluiting
Artikel 1
Tussen de echtgenoten bestaat slechts een gemeenschap van de bank- en/of spaarrekeningen die op naam van beide echtgenoten staan, alsmede de daaraan gekoppelde beleggingsrekeningen. De echtgenoten sluiten overigens elke gemeenschap van goederen uit. (…)
(…)
Artikel 10
1. Bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of overlijden en bij scheiding van tafel en bed vindt er een verrekening plaats tussen de echtgenoten of tussen de langstlevende echtgenoot en de rechtsverkrijgende(n) van de overleden echtgenoot, - zodanig dat ieder van de partijen is gerechtigd tot de helft van de waardestijging van - de na te melden aandelen tussen het moment van het aangaan van het huwelijk en het moment van ontbinding van het huwelijk. In de verrekening wordt derhalve alleen betrokken:
- de waardestijging van de aandelen van de holding van de man te weten van [naam holding] , hierna te noemen "de aandelen";
- al hetgeen krachtens zaaksvervanging voor het bovengenoemde in de plaats is getreden;
Voor het vaststellen van de waardestijging van de aandelen, zullen partijen de waarde van de aandelen in [naam holding] op het moment van het aangaan van het huwelijk stellen op de waarde van de aandelen per eenendertig december tweeduizend zeventien (31-12-2017).
Deze waardering zal plaatsvinden met toepassing van volgende waarderingsmethode.
De waarde van de aandelen wordt gesteld op de intrinsieke waarde van het eigen vermogen (te weten de nominale waarde van de aandelen vermeerderd met de agioreserve en vermeerderd met de overige reserves). Hierbij worden de deelnemingen in de overige vennootschappen gewaardeerd tegen de netto vermogenswaarde. Voorts worden de stille reserves in de aanwezige activa gecorrigeerd naar de marktwaarde ervan. Tenslotte wordt de waarde verhoogd door de gemiddelde winst van de afgelopen drie (3) jaar te vermenigvuldigen met een factor vier (4), waarbij de mate waarin de holding is gerechtigd tot de op haar balans staande deelnemingen, in aanmerking dient te worden genomen.
2. Binnen acht maanden na de ontbinding van het huwelijk dan wel, in geval van scheiding van tafel en bed, binnen acht maanden nadat de beschikking waarbij de scheiding van tafel en bed is uitgesproken, is ingeschreven, wordt in verband met de verrekening de waarde van de aandelen opnieuw vastgesteld volgens de bovengemelde waarderingsmethode.
Dit geschiedt
- bij ontbinding van het huwelijk door overlijden: op het tijdstip waarop het huwelijk wordt ontbonden;
- bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding: op het tijdstip dat het verzoek daartoe is ingediend;
- bij scheiding van tafel en bed: op het tijdstip dat het verzoek daartoe is ingediend.
4. De waardering vindt plaats in onderling overleg en bij gebreke daarvan door een of meer deskundigen, te benoemen door de partijen en bij gebreke van overeenstemming over de benoeming, door de kantonrechter genoemd in artikel 679 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5. De verrekening vindt plaats doordat de ene partij aan de andere partij een zodanig bedrag uitkeert dat na de uitkering aan ieder van de echtgenoten die helft van de waardestijging is toegekomen.
6. De uitkering vindt plaats in geld binnen zes maanden nadat de waarde van de aandelen, en derhalve de helft van de waardestijging, is vastgesteld, tenzij partijen anders overeenkomen of de eisen van redelijkheid en billijkheid anders meebrengen.
2.6.2.
Partijen hebben beiden verzocht een voorziening te treffen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen.
2.6.3.
De vrouw heeft initieel verzocht een deskundige te benoemen om de waarde van de aandelen conform de huwelijkse voorwaarden vast te stellen en na het deskundigenbericht de man te veroordelen om binnen 10 dagen na de inschrijving van de beschikking betreffende de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, de helft van de door de deskundige bepaalde waardestijging aan de vrouw te voldoen.
De vrouw heeft nadien haar verzoek om een deskundige te benoemen ingetrokken en ingestemd met de door de man gestelde waarde van de aandelen.
2.6.4.
De man heeft na wijziging van zijn eis verzocht te bepalen dat:
Hij uit hoofde van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden geen bedrag aan de vrouw verschuldigd is dan wel maximaal een bedrag van € 20.000,=;
De vrouw te veroordelen aan de man een bedrag van € 2.500,= te voldoen, ter vergoeding van de door hem betaalde koopprijs van de auto;
Te bepalen dat de vrouw aan hem uiterlijk 31 december 2020 de Bugaboo kinderwagen met toebehoren dient te overhandigen, dan wel zoveel eerder als partijen overeenkomen.
2.6.5.
Afwikkeling artikel 10 huwelijkse voorwaarden
De man heeft gesteld dat het bedrag dat op grond van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw uitgekeerd zou dienen te worden een bedrag van € 225.707,50 bruto bedraagt. De vrouw heeft met dit bedrag ingestemd. De rechtbank gaat voor de verdere beoordeling van dit bedrag uit.
2.6.6.
De man heeft gesteld dat het bedrag van € 225.707,50 niet kan worden uitgekeerd zonder dat de continuïteit van zijn bedrijf ernstig in gevaar wordt gebracht. De man heeft aangevoerd dat in zijn holding een dergelijk bedrag niet vrij gemaakt kan worden, nu dit er simpelweg niet inzit. De vrouw gaat er volgens de man ten onrechte vanuit dat de man zeggenschap heeft in [naam 2] B.V.. Zijn holding bezit enkel 50% van de aandelen en de man kan dus niet zelfstandig beslissen in [naam 2] B.V.. De man betwist met klem de stelling van de vrouw dat er sprake is van een eigen vermogen van € 246.446,= en dat een dergelijk bedrag direct aangewend zou kunnen worden voor uitkering. Het gaat om de vrij uitkeerbare reserves, welke volgens de man en zijn accountant hooguit € 51.219,= bedragen.
Bij de beantwoording van de vraag welk bedrag vrij gemaakt kan worden is, aldus de man, van belang om te kijken naar:
- de liquiditeit, solvabiliteit en rentabiliteit;
- prognoses omtrent de verwachtingen binnen het bedrijf, maar ook bijvoorbeeld marktomstandigheden, financieringsklimaat;
- financieringsbehoefte van de onderneming, afhankelijk van de vraag of het een kapitaalbehoeftige onderneming is;
- toekomstige operationele kasstromen;
- de alimentatieverplichting.
De man heeft zich onder andere beroepen op analoge toepassingen van de jurisprudentie ten aanzien van het verrekenbeding bij huwelijkse voorwaarden en de jurisprudentie over de afstorting van pensioen dat is opgebouwd in eigen beheer door de directeur groot aandeelhouder (DGA). Verder voert de man aan dat de rechtsbetrekkingen tussen de ex-echtgenoten wordt beheerst door hetgeen voortvloeit uit de eisen van de redelijkheid en de billijkheid. Dit kan meebrengen dat de ene echtgenoot niet meer ontvangt dan de andere echtgenoot uit het bedrijf kan vrijmaken zonder de toekomstige bedrijfsvoering in gevaar te brengen en/of dat het belang van een gezonde voortzetting kan prevaleren boven het belang van de familieleden.
De man verwijst tot slot nog naar de postrelationele solidariteit tussen partijen.
De man kan daarnaast niet inzien hoe de bedragen zowel bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zouden moeten worden afgerekend als dienen te worden meegenomen bij het vaststellen van het netto besteedbaar inkomen in het kader van de kinderalimentatie en partneralimentatie, zoals door de vrouw gesteld.
2.6.7.
De vrouw voert verweer tegen de stellingen van de man. De vrouw stelt zich op het standpunt dat geen (uitzonderings-)gronden aanwezig zijn waarom de man niet tot uitkering zou hoeven overgaan. Zij betwist dat de continuïteit van het bedrijf een grondslag vormt om de hoogte van het bedrag te wijzigen nu het gaat om de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden sec.
Ten aanzien van door de man gestelde financiële situatie van het bedrijf merkt de vrouw als volgt op. Uit onderzoek van haar accountant blijkt dat de man wel degelijk in staat is om het bedrag vrij te maken. In [naam 2] B.V. was enkel sprake van een incidentele afschrijving in 2019, reden waarom in 2020 een positief resultaat van zeker € 160.000,= verwacht mag worden. Dat de liquiditeiten in de holding van de man zijn afgenomen komt onder meer omdat de B.V. op een schuld aan de man in privé heeft afgelost. De man is hierbij bevoordeeld boven de vrouw, aldus de vrouw.
De vrouw wijst op de vorderingen op handelsdebiteuren ad € 450.094,= in [naam 2] B.V., de liquide middelen ad € 98.123,=, een bedrag van € 46.994,= aan betalingen die niet gedaan hadden hoeven worden en nog te factureren omzet ad € 217.272,=. Al deze inkomstenbronnen samen maken dat de man wel tot uitkering kan overgaan. De vrouw wijst er daarbij op dat zij beiden met hun afzonderlijke boekhouders uitgebreid over deze clausule in de huwelijkse voorwaarden hebben gesproken en de man heel goed wist waarvoor hij tekende.
2.6.8.
De rechtbank overweegt als volgt.
Tussen partijen staat vast dat de man uit hoofde van de tekst van de huwelijkse voorwaarden een bruto bedrag van € 225.707,50 aan de vrouw zou dienen te voldoen. De vraag die aan de rechtbank voorligt is of de man gehouden is om dit (volledige) bedrag aan de vrouw te voldoen.
In het door de man aangevoerde ziet de rechtbank geen aanleiding tot analoge toepassing van de jurisprudentie inzake de pensioenafstorting en het verrekenbeding. Wel is het zo dat op grond van artikel 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zoals door de man betoogd.
Of de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid aan een beroep op een beding in de overeenkomst in de weg staat hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de verdere inhoud van de overeenkomst waarin het beding voorkomt, de maatschappelijke positie en onderlinge verhouding van partijen, de wijze waarop het beding tot stand is gekomen en de mate waarin de wederpartij zich van de strekking bewust is geweest.
2.6.9.
De rechtbank betrekt in het oordeel of de man een geslaagd beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kan doen de volgende omstandigheden van het geval. Uit de ter zitting gegeven uitleg door partijen en de overige stellingen van partijen is gebleken dat de gedachte van partijen achter artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden was dat verwacht werd dat de man meer tijd aan zijn carrière zou besteden en de vrouw aan toekomstige kind (-eren), dat de man hierdoor meer in staat zou zijn vermogen te vergaren en, in geval partijen onverhoopt op enig moment uit elkaar zouden gaan, de vrouw door de koude uitsluiting van de huwelijkse voorwaarden karig bedeeld achter zou kunnen blijven en de man welvarend. De man en de vrouw hebben voor ogen gehad dat alsdan een nagenoeg gelijke verdeling van het huwelijkse vermogen zou moeten plaatsvinden waarbij zij er blijkbaar beiden van uitgingen dat het huwelijkse vermogen van partijen voornamelijk in het bedrijf van de man zou worden opgebouwd.
Zij hebben daarbij nimmer voor ogen gehad dat het huwelijk na een dergelijk korte duur als nu het geval is (anderhalf jaar) zou eindigen. Ook is niet voorzien geweest dat het bedrijf van de man een vliegende start zou maken en over de zeer korte huwelijkse periode een grote waardestijging zou realiseren. Partijen hebben voorts nimmer gesproken over het bedrijf van de vrouw en wat tussen partijen zou gelden als daar sprake zou zijn van waardevermeerdering of dat het bedrijf van de vrouw een aanzienlijke groei zou doormaken. Daarnaast is de vrouw door het huwelijk niet in een financieel kwetsbaardere positie gekomen dan voorheen, en blijven haar bedrijf en woning wel buiten de verrekening. De rechtbank concludeert hieruit dat partijen weliswaar een rechtvaardige verdeling van vermogen hebben beoogd, maar daarbij niet hebben gekeken naar alle vermogensbestanddelen die zij samen zouden bezitten.
Daarnaast hebben partijen weliswaar over de vorm van de vermogensverdeling gesproken door ieder voor zich met de boekhouder over de voorwaarde te spreken, maar zij hebben feitelijk niet over de gevolgen hiervan gesproken en hoe het beding zich zou moeten verwezenlijken. Partijen hebben tot slot in het geheel niet gesproken over de situatie dat het te vorderen bedrag wellicht niet uit het bedrijf gehaald zou kunnen worden, op het moment van uitkering.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat, gelet op alle voornoemde omstandigheden van het geval, de man een terecht beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kan doen indien, zoals de man betoogt, hij voornoemd bruto bedrag van € 225.707,50 niet kan voldoen.
2.6.10.
Met de man is de rechtbank van oordeel dat niet het volledige bedrag uit het bedrijf van de man gehaald worden. De man heeft enkel volledige zeggenschap over zijn holding. Hij kan dus enkel beschikken over het vermogen in dat bedrijf. De rechtbank kan en zal het vermogen voor zover aanwezig in [naam 2] B.V. derhalve niet (rechtstreeks) betrekken in de beoordeling. De rechtbank zou ook te zeer op de stoel van de (derde) ondernemer gaan zitten door te bepalen wat de bestemming van het vermogen in dat bedrijf zou moeten zijn, voor zover aanwezig. In ieder geval kan op grond van de uitlatingen van de boekhouder van de vrouw (productie 13) en de boekhouder van de man (productie 44 en 58) niet tot het oordeel gekomen worden dat op de wijze zoals door de vrouw gesteld met gelden geschoven kan worden tussen beide bedrijven.
Ter zake [naam 1] B.V. is de rechtbank van oordeel dat gezien de 25% deelname de man geen directe zeggenschap heeft in dat bedrijf en het vermogen van dit bedrijf niet kan worden betrokken in de afwikkeling van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden.
Verder wordt in de huwelijkse voorwaarden enkel gerefereerd aan de waardstijging in de holding van de man, wat een indicatie is dat enkel op afwikkeling van vermogen in die B.V. gedoeld is.
Ter zake het in die B.V. aanwezige vermogen dat ook daadwerkelijk uitgekeerd kan worden is de rechtbank van oordeel dat, anders dan de man stelt, ruimte is voor het uitkeren van een bedrag van totaal € 112.854,=. Gezien het in 2019 aanwezige vrije vermogen en de stelling van de man dat in 2020 de bedrijfsresultaten vooralsnog niet wezenlijk zullen wijzigen acht de rechtbank het mogelijk dat de man over een termijn van 12 maanden dit bedrag kan uitkeren, indachtig artikel 10 lid 6 van de huwelijkse voorwaarden. Daarbij betrekt de rechtbank dat het vermogen deels bestaat uit vorderingen en daarom niet nu direct in zijn geheel is uit te keren. Een uitkering boven dat bedrag zou de levensvatbaarheid van de holding naar het oordeel van de rechtbank in gevaar kunnen brengen. Bij de vaststelling van dit bedrag is voorts rekening gehouden met de prognoses die zijn gegeven voor de bedrijfsresultaten in tijden van Corona.
De rechtbank betrekt hierbij de postrelationele solidariteit tussen partijen en de lotsverbondenheid die op vele andere vlakken de (rechtsverhouding-) tussen de ex-echtgenoten beheerst. Zo is het voor alle betrokkenen van belang dat de continuïteit van het bedrijf niet in het geding wordt gebracht, nu hieruit duurzaam het levensonderhoud van de man wordt betaald, de kinderalimentatie voor [minderjarige] hiermee gevoed wordt en zo nodig en mogelijk een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.
Tot slot overweegt de rechtbank dat de stelling van de vrouw dat de man desnoods maar een lening moet aangaan voor het voldoen van de vordering haaks staat op het door hen beiden gestelde doel van de huwelijkse voorwaarden, zijnde een passende verdeling van de toegenomen welvaart tussen partijen. Daarbij past niet dat de man hiervoor schulden zou dienen aan te gaan.
2.6.11.
Daarom wordt als na te melden beslist.
2.6.12.
Auto
Tussen partijen is in geding of de man de vrouw een auto van het type Volkswagen Polo, kenteken [kenteken] aan de vrouw geschonken heeft. Uit de door de man overgelegde productie 37 volgt dat de auto vanuit [naam 2] B.V. aan hem verkocht is voor € 3.000,=. Gezien de huwelijkse voorwaarden tussen partijen valt de auto daarmee op dat moment in het vermogen van de man. Tussen partijen staat vast dat de auto door de vrouw gebruikt is, dat zij hem na het uiteengaan van partijen is blijven gebruiken en op enig moment verkocht heeft.
Hieruit volgt echter niet dat de man de auto heeft geschonken aan de vrouw. Nu de vrouw geen onderbouwende stukken in het geding heeft gebracht waaruit volgt dat de auto is geschonken en de man deze stelling van de vrouw betwist, kan de rechtbank de vrouw niet volgen in haar stelling over de eigendom. Nu er geen auto meer is om aan de man terug te geven dient de vrouw de waarde aan de man te vergoeden. Nu zij geen verweer heeft gevoerd tegen de door de man gestelde waarde van € 3.000,= is de vordering van de man zoals verzocht toewijsbaar.
2.6.13.
Bugaboo kinderwagen
De kinderwagen is eigendom van de man. Partijen hebben afgesproken dat zolang gebruik hiervan voor [minderjarige] nog nodig is de wagen bij de vrouw zal staan, maar wordt meegegeven aan de man voor gebruik gedurende het verblijf van [minderjarige] bij de man. Als de wagen niet meer nodig is voor [minderjarige] zal de wagen aan de man worden teruggegeven.
2.7.
Onderhoudsbijdrage(n)
2.7.1.
Bij de beoordeling van de verzoeken en verweren van partijen ter zake de onderhoudsbijdragen betrekt de rechtbank de uitgangspunten zoals opgenomen in het rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen.
Voor de uitwerking van de financiële gegevens verwijst de rechtbank naar de bijgevoegde behoefteberekening, draagkrachtberekeningen en de draagkrachtvergelijking.
Ter zake de kinderalimentatie stelt de rechtbank zelfstandig de behoefte en draagkracht vast, nu de bijdrage voor [minderjarige] van openbare orde is.
2.7.2.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) van € 1.832,= per maand en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 2.322,= per maand vast te stellen.
2.7.3.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw.
2.7.4.
De rechtbank zal per (deel-) onderwerp de verzoeken en verweren behandelen.
Daarbij betrekt de rechtbank de uitgangspunten zoals verwerkt in het rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen.
2.7.5.
Behoefte [minderjarige]
2.7.6.
In haar inleidend verzoekschrift heeft de vrouw de behoefte van [minderjarige] op € 2.126,= gesteld. Zij gaat daarbij uit van een Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) van partijen samen van € 8.657,= per maand. Hieruit vloeit conform de NIBUD-tabellen een behoefte van
€ 1.266,= per maand. De behoefte wordt verhoogd met oppaskosten van € 860,= per maand.
De vrouw gaat daarbij uit van een inkomen van de man van € 62.975,= bruto per jaar, te verhogen met de overwinst van € 98.196,= in de holding ( [naam holding] ) het NBI van de man bedraagt daarmee € 7.212,= per maand. De vrouw stelt dat ook van belang is of er sprake van overwinst was in de holding van de man, nu dit wel ten bate van partijen is gekomen.
De vrouw heeft in 2018 een bruto jaarwinst voor belastingen gerealiseerd van € 18.223,=.
Haar NBI bedroeg daarmee € 1.445,= per maand.
Zij betwist de kosten voor [naam kind] , de dochter van de man, en de door de man opgevoerde zorgkorting.
2.7.7.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De man heeft na wijziging als volgt gesteld. Hij geeft aan dat er geen sprake van is dat hij zich een hoger inkomen dan € 62.975,= heeft uitgekeerd in het jaar van uiteengaan. Partijen hebben geen “overwinst” of dividend te besteden gehad en daarom kan dit niet voor de welstand van partijen en daarmee de behoefte van [minderjarige] bepalend zijn geweest.
Omdat het huidige netto inkomen van de man hoger is dan het door hem gestelde gezamenlijk NBI gaat de man uit van zijn huidige inkomen van € 4.708,= netto per maand voor het bepalen van de behoefte van [minderjarige] . Dit leidt conform de tabel tot een behoefte conform de tabellen van € 636,= per maand.
De man stelt dat er geen kosten voor oppas meer zijn nu de vrouw de oppasdagen van [naam oppas] heeft beëindigd.
De kosten voor de voorschool moeten volgens de man geacht worden in het normbedrag begrepen te zijn. Als dat niet het geval is gaat de man ervan uit dat de kosten op circa € 144,= netto per maand liggen ( € 490,83 per maand minus € 346,= toeslag). Als deze kosten wel behoefte verhogend zijn dient de behoefte hooguit op een bedrag van € 780,= per maand te worden gesteld.
De man hanteert een zorgkorting van 35% uitgaande van de door hem verzochte zorgregeling.
2.7.8.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.7.9.
In het licht van de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw onvoldoende haar stelling onderbouwd dat vermogen in het bedrijf van de man (naar de rechtbank begrijpt enkel de holding) aan partijen en het gezin toekwam en behoefteverhogend heeft gewerkt. Zo is op geen enkele wijze gebleken dat er gelden uit het bedrijf aan de man zijn uitgekeerd in de huwelijkse periode anders dan uit hoofde van de management fee. Bij het bepalen van de behoefte wordt rekening gehouden met hetgeen partijen daadwerkelijk ter beschikking heeft gestaan. Dat de man volgens de vrouw thans dividend kan uitkeren kan alleen al om voornoemde reden geen invloed hebben op de hoogte van de behoefte. De rechtbank gaat aan deze stellingen van de vrouw voorbij.
De vrouw heeft verder niet betwist dat het huidige inkomen van de man uit management fee het gezamenlijke inkomen van partijen in 2018 overstijgt en daarom enkel zijn huidige inkomen bepalend is voor de behoefte. Het bij dit inkomen behorende NBI van de man bedraagt € 4.902,= per maand.
2.7.10.
Tussen partijen is niet langer in geding dat de man maandelijks € 190,= aan de moeder van zijn eerste kind, [naam kind] , overmaakt nu de vrouw ter zitting heeft erkend dat de man inderdaad altijd voor [naam kind] heeft betaald. Normaliter zou de bijdrage voor [naam kind] in mindering worden gebracht op het NBI, nu dit bedrag partijen gedurende het huwelijk niet ter beschikking heeft gestaan. Omdat voor de behoefte van [minderjarige] nu wordt uitgegaan van het hogere inkomen van de man en de behoefte dus niet meer gekoppeld is aan de welstand gedurende het huwelijk past de rechtbank die correctie niet meer toe. De rechtbank betrekt de bijdrage voor [naam kind] bij de draagkracht van de man.
2.7.11.
Op grond van het NBI van de man komt de rechtbank tot een behoefte van € 665,= per maand, en verwijst naar de als bijlage I bijgevoegde berekening.
2.7.12.
Ten aanzien van de behoefteverhogende kosten staat vast dat de oppaskosten zijn komen te vervallen. Wel zal rekening worden gehouden met de kosten voor de voorschool, nu dit gezien de hoogte van de behoefte niet daar (volledig) bij inbegrepen kan worden geacht. Nu de man deze kosten aan de kant van de vrouw onbetwist op € 144,= netto per maand heeft gesteld houdt de rechtbank hiermee rekening.
2.7.13.
Dit maakt dat de totale huidige behoefte van [minderjarige] € 809,= per maand bedraagt.
2.7.14.
Draagkracht
2.7.15.
De rechtbank zal voor de draagkracht de financiële situatie per heden bepalen, nu tot op dit moment een bijdrage conform de voorlopige voorzieningen wordt betaald. Op de punten waar partijen geen overeenstemming hebben zal de rechtbank hieronder nader overwegen.
De vrouw
2.7.16.
De vrouw gaat aan haar kant uit van een maximale winst uit onderneming van € 33.915,= per jaar. De vrouw geeft aan dat zij ook te lijden zal hebben onder de coronacrisis. Zij verkoopt namelijk veel sieraden in het huwelijksseizoen en dit jaar hebben er weinig bruiloften plaatsgevonden. Daarnaast verwacht zij dat mensen door de crisis behoedzamer zullen uitgeven rond de feestdagen.
2.7.17.
De man voert geen verweer tegen de door de vrouw in het geding gebrachte cijfers, maar stelt zich wel op het standpunt dat de vrouw dit jaar een zelfde winst uit onderneming kan realiseren als vorig jaar, nu zij gewoonlijk rond de feestdagen een groot deel van haar omzet genereert en de eerste halfjaarcijfers dus geen volledig beeld geven.
2.7.18.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw voert een eigen onderneming in de vorm van een eenmanszaak zonder personeel. Voor het vaststellen van inkomen uit onderneming dient niet enkel te worden gekeken naar de daadwerkelijk winst, maar ook de in de toekomst in alle redelijkheid te verwachten winst. Ook kan bij een onderneming gekeken worden naar de gemiddeld gerealiseerde omzetten in de afgelopen jaren.
Kijkend naar het inkomen en de onderneming van de vrouw in de afgelopen jaren overweegt de rechtbank als volgt. De vrouw is in 2017 begonnen met haar bedrijf. De jaren 2017 en 2018 zijn niet representatief voor haar verdiencapaciteit nu de vrouw in 2017 nog deels bij haar vader in dienst was en in 2018 door de geboorte van [minderjarige] minder beschikbaar was. Deze jaren zullen niet in de berekening betrokken worden. Zij heeft in 2019 een winst uit onderneming van € 49.607,= gerealiseerd. Over 2020 heeft de vrouw haar cijfers voor zover bekend overlegd, zijnde een winst van € 16.563,= in het eerste half jaar. De prognose is volgens haar boekhouder € 33.126,= voor het hele jaar.
Tot op bepaalde hoogte kan de rechtbank de vrouw volgen in haar stelling dat het lopende jaar wellicht door de Covid-19 problematiek verminderde inkomsten laat zien. Nu de bijdrage echter ook op de toekomst gericht is en vooralsnog niet te verwachten is op dit moment dat de vrouw langdurig een verlaagde omzet heeft, acht de rechtbank het redelijk om minstens van de gemiddelden over 2019 en 2020 uit te gaan.
Alhoewel de rechtbank uit de stellingen van de vrouw zelf niet zozeer opmaakt dat zij enkel nog 13 uur per week kan werken nu en in de toekomst, ziet de rechtbank in het licht van de stellingen van de man hierover aanleiding als volgt op te merken. Gezien de uren die [minderjarige] nu naar de voorschool gaat en de uitbreidende zorgtaken van de man voor [minderjarige] alsmede gelet op het feit dat beide ouders worden geacht bij te dragen aan de kosten van hun kind, mag van de vrouw verwacht worden dat zij haar werkzaamheden niet naar beneden toe afschaalt.
Gezien de omvang van de bedrijfsvoering zal de rechtbank ook rekening houden met de MKB-winstvrijstelling en de zelfstandigenaftrek.
Uitgaande van een gemiddelde winst uit onderneming van € 41.367,= leidt dat tot een NBI van € 3.105,= per maand, waarbij de rechtbank aan de kant van de vrouw rekening heeft gehouden met het kindgebonden budget en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
2.7.19.
Tussen partijen staat vast dat de vrouw een woning bewoont in eigendom waarvoor zij, afgezien van de reguliere lasten zoals belastingen en (klein) onderhoud, geen kosten heeft.
De man heeft gesteld dat op de draagkracht van de vrouw een correctie dient plaats te vinden voor de woonlasten, nu zij hierdoor in een financieel veel gunstiger positie verkeert. De man verwijst hiervoor onder meer naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 april 2018.
De vrouw heeft hiertegen aangevoerd dat er geen noodzaak is voor een correctie op de lasten, nu zij wel degelijk ook bijvoorbeeld hoge onderhoudskosten maakt en te zijner tijd met [minderjarige] naar een betere en grotere woning wil vertrekken.
De rechtbank overweegt als volgt. In het kader van de kinderalimentatie, bij hantering van de richtlijnen zoals opgenomen in het Rapport Alimentatienormen, worden ten aanzien van de woonlasten (en andere regulier lasten van een huishouden) een forfaitair systeem gehanteerd. De rechtbank begrijpt dat de man een beroep doet op de onaanvaardbaarheidsclausule. Hoewel die onaanvaardbaarheidsclausule in zijn algemeenheid ziet op de extra lasten die drukken op de draagkracht, is niet geheel ondenkbaar dat ook een correctie kan plaatsvinden bij afwezigheid van lasten. Het uitgangspunt van het stelsel blijft echter wel de forfaitaire berekening alsmede dat er zeer behoedzaam moet worden omgegaan met een correctie daarop. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld om deze correctie toe te passen. Aan de kant van de vrouw is weliswaar sprake van langdurig zeer afwijkende lage woonlasten en niet te verwachten is dat deze binnenkort danig zullen toenemen, daar staat echter tegenover dat de vrouw zelf niet over een ruim inkomen beschikt en de vrije ruimte die hierdoor ontstaat aan [minderjarige] ten goede zal komen. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het beroep van de man om af te wijken van het forfaitaire stelsel.
De man
2.7.20.
De man heeft gedurende de procedure meermalen zijn standpunt gewijzigd over de hoogte van het door hem uit de holding te ontvangen management fee. Waar hij initieel een bedrag van € 120.000,= bruto per jaar tot uitgangspunt nam stelt de man zich nu op het standpunt dat hij € 100.000,= bruto per jaar als salaris kan uitkeren. De man verwijst hiervoor naar brieven van zijn boekhouder van 5 maart 2020 (productie 44) en 24 juni 2019 (productie 16). Er zou geen mogelijkheid zijn om meer inkomen uit te keren dan hij op dit moment doet. De man wijst er daarbij ook op dat door de corona-crisis onduidelijk is of voldoende opdrachten binnen zullen blijven komen. De huidige opdrachten stammen allemaal van voor de corona-crisis.
De man betwist daarnaast de stelling van de vrouw dat hij in staat is dividend uit te keren of anderszins in staat is winsten uit de BV of zijn deelnemingen aan zichzelf uit te keren wegens de zogenoemde dividendklem. De man wijst er daarbij ook op dat hij bij [naam 2] B.V. en [naam 1] B.V. geen DGA is en dus geen (directe) zeggenschap heeft over de hoogte van de uit te keren bedrijven.
De man stelt dat hij niet een bedrag aan de vrouw kan uitkeren uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden en ook nog een dividenduitkering kan doen. De financiële positie van zijn bedrijf kan dit niet dragen.
De vrouw stelt dat de man in staat is zichzelf in ieder geval een bedrag van € 211.606,= dan wel € 161.171,= per jaar uit te keren aan overwinst en salaris, nu er in de holding een overwinst aanwezig is van minstens € 98.196,=. Indien de rechtbank de vrouw niet volgt in dit standpunt gaat zij uit van een inkomen van in ieder geval € 120.000,= per jaar.
Tot slot verwijst zij nog naar de opstelling van haar boekhouder (productie 13) waaruit zou volgen dat de man zichzelf structureel een bedrag van € 211.606 bruto per jaar kan uitkeren.
2.7.21.
De rechtbank is van oordeel dat uitgegaan dient te worden van een inkomen uit salaris van € 100.000,= bruto per jaar. De man heeft voldoende gemotiveerd onderbouwd wat de financiële situatie van zijn bedrijf aan salariëring toelaat. De man betaalt zichzelf dit salaris ook al enige tijd daadwerkelijk uit. Daarnaast is niet gebleken dat de man met het oog op de procedure zichzelf opeens een veel lager salaris uitkeert dan te doen gebruikelijk was. Het management fee van de man overstijgt in ieder geval ruimschoots het bedrag dat hij gedurende het huwelijk uitkeerde. De man heeft de stellingen van de vrouw dat de man de mogelijkheid heeft om zijn inkomen structureel tot een bedrag van € 211.606,= aan te vullen vanuit [naam 2] B.V. voldoende gemotiveerd betwist.
Dat een enkel jaar in de holding een winst aanwezig is, maakt niet dat een structurele uitkering uit hoofde van dividend mogelijk is. De man zal sowieso het aanwezige vermogen in zijn holding moeten aanspreken om aan zijn verplichtingen uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden te voldoen, niet te verwachten is dus dat er over die periode ruimte is voor een extra uitkering. De rechtbank gaat daarom enkel uit van het inkomen uit management fee zoals de man dat in zijn holding ontvangt en als salaris aan zichzelf uitkeert.
Dit leidt tot een NBI van € 4.902,= per maand. Anders dan de man heeft gedaan houdt de rechtbank aan zijn kant geen rekening met de inkomensafhankelijke combinatiekorting, gezien de huidige zorgregeling.
2.7.22.
Tussen partijen is tevens in geding van welke woonlasten aan de kant van de man moet worden uitgegaan. De man stelt dat van zijn werkelijke woonlasten moet worden uitgegaan. De vrouw heeft dit betwist, maar voor zover de rechtbank begrijpt zag dit verweer vooral op de vorige hogere woonlasten van de man.
De man heeft sinds de aanschaf van zijn huidige woning netto woonlasten die in lijn zijn met het forfaitaire bedrag. Er is geen reden voor enige correctie aan zijn kant.
2.7.23.
Partijen twisten over de hoogte van de toe te passen zorgkorting. Alhoewel de zorgregeling nog onderwerp van de mediation is en geen definitieve regeling bekend is, zal de rechtbank in ieder geval rekening houden met 25%, nu een zorgregeling van die omvang op korte termijn redelijk te achten valt en dit percentage in lijn is met de huidige zorgregeling als de vakanties ook tussen partijen verdeeld worden. Co-ouderschap zoals door de man verzocht is op dit moment nog niet aan de orde. Mocht de zorgregeling toch tot die omvang uitgebreid worden kunnen partijen natuurlijk altijd in overleg het zorgkortingspercentage aanpassen.
2.7.24.
Op grond van het voorgaande dient de man met € 324,= bij te dragen in de kosten van [minderjarige] en de vrouw met een bedrag van € 319,=. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw daarom toewijzen tot een bedrag van € 324,= per maand.
2.7.25.
De rechtbank geeft partijen mee dat er bij hen beiden aan de inkomenskant variabalen zijn, die maken dat een bijdrage in het ene jaar passender zal zijn dan in het andere jaar. In die situatie kan het een aanhoudende bron van discussie zijn als er bij iedere inkomenswijziging een gewijzigde kinderalimentatie gewenst wordt. De rechtbank beoogt met deze beschikking een gemiddelde te geven waar partijen enige tijd mee vooruit kunnen. Partijen dienen elkaar over en weer hun inkomensgegevens te verschaffen en in overleg te gaan als sprake is van echt grote wijzigingen in hun inkomen of persoonlijke situatie, dan wel van incidenteel hoge uitgaven. Indien bijvoorbeeld de ene partij zich beroept op de bijzondere situatie in verband met de corona-crisis is denkbaar dat eenzelfde problematiek bij de ander ook zal spelen, temeer nu zij beiden als ondernemer gevoelig zullen zijn voor ontwikkelingen in de markt.
2.8.
Partneralimentatie
2.8.1.
De vrouw heeft, onder verwijzing naar een behoeftelijst gesteld dat haar huwelijksgerelateerde behoefte € 3.419,79 netto per maand bedraagt. Bij een inkomen van € 1.445,= netto per maand resteert dan een aanvullende behoefte van € 1.974,79 per maand.
Indien niet van haar behoeftelijst kan worden uitgegaan stelt de vrouw dat op basis van de hofnorm haar huwelijksgerelateerde behoefte € 4.435,= per maand bedraagt.
De man wordt geacht een draagkracht te hebben voor een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 2.322,= netto per maand, aldus de vrouw.
2.8.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. De man geeft aan dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld ter onderbouwing van haar verzoek. Daarnaast betwist hij de gestelde behoefte en behoeftigheid, alsmede dat hij de draagkracht zou hebben voor de verzochte bijdrage.
2.8.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
Behoefte
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling een behoeftelijst in het geding gebracht. De man heeft deze lijst gemotiveerd en op specifieke punten bestreden. Op de vrouw rust de stel- en bewijsplicht ten aanzien van haar huwelijksgerelateerde behoefte. Gezien het door de man gevoerde verweer heeft de vrouw onvoldoende gesteld ten aanzien van haar behoefte.
De rechtbank ziet daarom aanleiding de behoefte van de vrouw aan de hand van de zogenoemde hofnorm te bepalen, mede nu de financiële situatie van partijen zich leent voor toepassing van deze methodiek.
2.8.4.
Ten aanzien van het inkomen van de man staat vast dat de man in 2018 een inkomen uit salaris van zijn holding ontving van € 62.975,= bruto per jaar. In het kader van de behoefte heeft de vrouw zich ook op het standpunt gesteld dat sprake is van een inkomen aan de zijde van de man van € 211.606,= dan wel € 161.171,= dan wel € 120.000,= nu de man zich volgens de vrouw dividend had kunnen uitkeren en/of een hoger salaris had kunnen uitkeren. De rechtbank verwijst naar hetgeen hierboven onder nummer 2.7.21 bij de kinderalimentatie is overwogen ten aanzien van deze componenten. Voor het bepalen van de huwelijksgerelateerde welstand wordt gekeken naar hetgeen partijen daadwerkelijk ter beschikking hadden. De man heeft zich in 2018 geen dividend of hoger salaris uitgekeerd en ook is geen sprake van wezenlijk vermogensvorming zoals partijen te doen gebruikelijk waren in het huwelijk. Ook hier wijst de rechtbank erop dat eventueel in de holding aanwezig vermogen in 2018 / 2019 bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden wordt meegenomen en dus niet nogmaals betrokken kan worden bij de partneralimentatie.
De man heeft verder voldoende inzichtelijk gemaakt dat hetgeen in de rekening-courant is opgenomen niet structureel is en binnen korte tijd weer is afgelost, waardoor er per saldo geen sprake is van een verhoogd uitgavenpatroon.
Uit dit inkomen van de man volgt een NBI van € 3.492,= per maand.
2.8.5.
Bij haar inleidend verzoekschrift heeft de vrouw ten aanzien van haar eigen inkomen gesteld dat zij een bruto jaarinkomen van € 18.223,= heeft, zijnde haar fiscale winst uit onderneming. Dit leidt tot een NBI van € 1.445,= aldus de vrouw. De man heeft deze bedragen niet betwist. De rechtbank zal hiervan uitgaan.
2.8.6.
Het gezamenlijke NBI van partijen in 2018 bedraagt daarmee € 4.937,=.
2.8.7.
Voordat de behoefte van de vrouw kan worden bepaald dienen hierop in mindering te worden gebracht de kosten voor [minderjarige] en [naam kind] die gewoonlijk op het gezinsinkomen drukten.
Aan de hand van de behoeftetabellen 2018 bedroeg de behoefte van [minderjarige] afgerond € 785,= per maand. Deze wordt verhoogd met de destijds reguliere kosten voor opvang van € 860,= per maand, welk bedrag tussen partijen niet in geding is.
Dit maakt dat de totale kosten van [minderjarige] gedurende het huwelijk € 1.645,= per maand bedroegen. De kosten voor [naam kind] bedragen zoals hierboven onder 2.7.10 overwogen € 190,= per maand.
2.8.8.
Dit maakt dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 4.937,= (minus
€ 1.645,= en € 190,=) € 3.102,= x 60% is € 1.861,= bedraagt.
Behoeftigheid
2.8.9.
De rechtbank zal bepalen in hoeverre de vrouw in staat is zelf in deze behoefte te voorzien. Ten aanzien van haar NBI is de rechtbank van oordeel dat van eenzelfde inkomen als bij de kinderalimentatie kan worden uitgegaan. Het NBI van de vrouw bedraagt € 3.105,= per maand. De rechtbank brengt hierop in mindering het aandeel van de vrouw in de kosten voor [minderjarige] van € 319,= per maand. Dit maakt dat een netto bedrag van € 2.786,= resteert om in haar eigen behoefte voorzien. Nu dit bedrag de behoefte van de vrouw overstijgt is geen grond aanwezig om een bijdrage ten laste van de man te bepalen en zal de rechtbank het verzoek van de vrouw hiertoe afwijzen. De rechtbank komt aan het bespreken van de draagkracht of de jusvergelijking dan ook niet toe.
2.8.10.
Daarom wordt als volgt beslist.

3.De beslissing

De rechtbank:
In de zaak met zaak- en rekestnummer C/13/ 666008 / FA RK 19-2761:
3.1.
bepaalt in het kader van een voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedtaken dat [minderjarige] bij de man verblijft wekelijks van dinsdag 09:00 uur tot woensdag naar de voorschool en om de week op zaterdag van 09:30 uur tot zondag 18:00 uur, waarbij de man haalt en brengt;
3.2.
verwijst partijen voor de zorgregeling en de informatieregeling door naar het Bureau Mediation van de rechtbank Amsterdam;
3.3.
bepaalt dat de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
3.4.
bepaalt dat de man € 324,= per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarige;
3.5.
verklaart de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling en de kinderalimentatie uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
houdt de beslissing ten aanzien van de zorgregeling en de informatieregeling aan tot de
pro formadatum van
21 december 2020, in afwachting van de resultaten van de mediation. Uiterlijk twee weken vóór die datum dienen de advocaten van partijen de rechtbank schriftelijk te berichten omtrent het verloop van de mediation en over de gewenste voortgang van de procedure. Daarna zal de rechtbank partijen informeren over de verdere voortgang van de procedure;
3.7.
wijst af het meer of anders verzochte ten aanzien van de kinderalimentatie en partneralimentatie.
In de zaak met zaak- en rekestnummer C/13/ 679026 / FA RK 20-371:
3.8.
bepaalt dat de man in twaalf gelijke maandelijkse termijnen een bedrag van in totaal € 112.854,= (honderdtwaalfduizend achthonderdvierenvijftig euro) aan de vrouw zal voldoen ter afwikkeling van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden, en wel binnen een jaar na het onherroepelijk worden van deze beschikking;
3.9.
bepaalt dat de vrouw aan de man een bedrag van € 3.000,= zal voldoen ter vergoeding van de auto Volkswagen Polo, kenteken [kenteken] ;
3.10.
stelt vast dat partijen hebben afgesproken dat zij de Bugaboo kinderwagen beiden zullen gebruiken gedurende de tijd dat [minderjarige] bij hen is en dat de Bugaboo aan de man toekomt nadat [minderjarige] deze niet meer nodig heeft;
3.11.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.M. Troost, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. T.E. Meijer op 11 november 2020.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.