ECLI:NL:RBAMS:2020:5502

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
12 november 2020
Zaaknummer
13/680126-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot taakstraf wegens witwassen met schending van de redelijke termijn

Op 11 november 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van witwassen van geldbedragen met een totale waarde van € 42.665,40 tussen 1 januari 2014 en 18 april 2017. De rechtbank heeft vastgesteld dat tijdens een doorzoeking op 18 april 2017 in de woning van de ouders van de verdachte aanzienlijke contante geldbedragen zijn aangetroffen, waarvan de verdachte heeft verklaard dat deze van hem waren. De officier van justitie heeft bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, terwijl de verdediging betwistte dat het volledige bedrag van € 42.665,40 was gewitwashed. De rechtbank heeft de bewijsvoering van de officier van justitie gevolgd en geconcludeerd dat de verdachte niet in staat was om een verifieerbare verklaring te geven voor de herkomst van het geld. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 145 uren, rekening houdend met de schending van de redelijke termijn, die met 16 maanden was overschreden. De rechtbank heeft de straf gematigd en de verdachte is schuldig bevonden aan het witwassen van een bedrag van € 36.665,40, dat afkomstig was uit enig misdrijf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Promis
Parketnummer: 13/680126-17
Datum uitspraak: 11 november 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1989,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres 1] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
28 oktober 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. W.J. de Graaf en van wat de gemachtigd raadsman van verdachte, mr. J.G.D. Rutten, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt - kort gezegd - verdacht van het tussen 1 januari 2014 en 18 april 2017 witwassen van geldbedragen met een totale waarde van € 42.665,40.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I.

3.Inleiding

Naar aanleiding van de aanhouding van de broer van verdachte in een ander strafrechtelijk onderzoek, vond er op 18 april 2017 een doorzoeking plaats in de woning van de ouders van verdachte, aan de [adres 2] . Verdachte was op dat moment ook in die woning aanwezig. Tijdens de doorzoeking werden op verschillende plaatsen in de woning contante geldbedragen aangetroffen, in totaal € 42.350,-. In de zak van een jas werd een bedrag van € 1.350,- aangetroffen. Het betrof een stapel van 27 biljetten van € 50,-. Verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat dit geld van hem was. Verder is er een contant bedrag van € 8.000,- aangetroffen in de linnenkast in de slaapkamer van de ouders van verdachte. Dit bedrag bestond uit 160 biljetten van € 50,-. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat ook dit geldbedrag van hem was.
Verder is in de woning en in de schuur een op hennep gelijkende stof aangetroffen.
Naar aanleiding van deze bevindingen is een strafrechtelijk onderzoek gestart naar onder meer verdachte, ter zake van overtreding van de Opiumwet en witwassen.
Aan de hand van de resultaten van financieel onderzoek en het rapport berekening wederrechtelijk voordeel heeft de politie berekend dat verdachte een bedrag van € 42.665,40 zou hebben witgewassen.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of verdachte zich inderdaad schuldig heeft gemaakt aan witwassen en, zo ja, ter hoogte van welk bedrag.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bewezen is dat verdachte een geldbedrag van € 42.665,40 heeft witgewassen. Hij heeft in het bijzonder verwezen naar de kasopstelling in het dossier en het financieel onderzoek dat de recherche heeft verricht. De verdenking van witwassen is gerechtvaardigd, terwijl verdachte heeft hier geen concrete, min of meer verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring tegenover heeft gesteld.
4.2.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte zich inderdaad schuldig heeft gemaakt aan witwassen, omdat hij in het verleden zwart heeft gewerkt en deels van die opbrengst heeft geleefd. De raadsman betwist echter de uitkomst van de kasopstelling: verdachte heeft niet een bedrag van € 42.665,40, maar hoogstens een bedrag van € 12.995,40 witgewassen. De raadsman heeft dit verweer aan de hand van de kasopstelling in het dossier, puntsgewijs toegelicht.
De diverse punten uit het verweer van de raadsman komen nader aan de orde bij de beoordeling door de rechtbank.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal eerst uitleggen welke toets moet worden aangelegd bij de beoordeling of sprake is van witwassen. Daarna zal de rechtbank beoordelen of wordt gekomen tot een bewezenverklaring van witwassen.
Wettelijk kader
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis/420quater, eerste lid, onder b, Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien verdachte zo’n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of, ondanks de verklaring van verdachte, het witwassen bewezen kan worden op de grond (dat het niet anders kan zijn dan) dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring van verdachte is uitgebleven, mag de rechtbank die omstandigheid betrekken in haar bewijsoverwegingen.
Beoordeling
Bij de beoordeling van de vraag of verdachte zich aan witwassen heeft schuldig gemaakt, dient als uitgangspunt te worden genomen dat het onderzoek geen direct bewijs heeft opgeleverd dat het gehele ten laste gelegde geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is. Dit betekent dat eerst moet worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden zodanig zijn dat er zonder meer van een vermoeden van witwassen sprake is. In dat verband leidt de rechtbank uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
Tijdens de doorzoeking van de woning van de ouders van verdachte zijn contante geldbedragen met een totale waarde van € 9.350,- aangetroffen die toebehoorden aan verdachte. Het voorhanden hebben van grote hoeveelheden contant geld, zonder noodzaak daartoe op grond van bedrijf of beroep, is een witwasindicatie. De rechtbank acht het een feit van algemene bekendheid dat het voorhanden hebben van grote contante geldbedragen door privépersonen hoogst ongebruikelijk is vanwege het risico van onder meer diefstal, waarbij het geld niet is verzekerd.
Eenvoudige kasopstelling
Na financieel onderzoek naar verdachte heeft de politie, op grond van de verkregen onderzoeksresultaten, over de periode van 1 januari 2014 tot en met 18 april 2017 een eenvoudige kasopstelling gemaakt die de rechtbank - voor het overgrote deel - als uitgangspunt neemt. De verschillende posten van deze kasopstelling, en de daaromtrent door de raadsman gevoerde verweren, zullen hierna puntsgewijs worden besproken.
De hierna te noemen bewijsmiddelen zijn terug te vinden in bijlage II van dit vonnis.
I.
Beginsaldo contant geld: € 0,-
Het legale beginsaldo contant geld is in de eenvoudige kasopstelling vastgesteld op een bedrag
van € 0,-.
Dit is volgens de raadsman ten onrechte gebeurd. Hij heeft aangevoerd dat uit de verklaring van verdachte bij de politie blijkt dat verdachte aan het begin van de onderzoeksperiode ongeveer € 5.500,- aan contant spaargeld zou hebben, dat hij zou hebben verdiend met zijn eerdere werk. Verdachte zou dit geld in zijn toenmalige woning in Tilburg hebben bewaard. Van dit bedrag zou volgens de raadsman ongeveer € 4.650,- beschikbaar zijn geweest voor het doen van uitgaven.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het verweer. Hij heeft verwezen naar een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 15 februari 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:507), waarin het gerechtshof toelicht waarom zij het beginsaldo - bij gebreke van enig ander onderbouwd aanknopingspunt - op € 0,- zet. Die redenering moet ook in deze zaak worden toegepast, aldus de officier van justitie.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van verdachte, dat hij voorafgaand aan de onderzoeksperiode een contant bedrag aan legaal verkregen spaargeld had, niet aannemelijk is geworden. Deze stelling is door de verdediging op geen enkele wijze onderbouwd. Bovendien is uit het onderzoek van de politie niet gebleken van indicaties dat verdachte voorafgaand aan de onderzoeksperiode over grote legaal verkregen contante geldbedragen beschikte.
De rechtbank gaat dan ook uit van een beginsaldo van € 0,- op 1 januari 2014.
II.
Legale contante ontvangsten: € 33.652,60
De politie heeft berekend dat verdachte in de ten laste gelegde periode een bedrag van in totaal
€ 27.652,60 aan legale contante ontvangsten tot zijn beschikking heeft gehad.
Dit bedrag bestaat volgens de politie uit een bedrag van
€ 0,- aan contante ontvangsten uit inkomen,
€ 21.952,19 [1] aan contante opnamen vanaf zijn ING-bankrekening,
€ 800,- [2] aan contante opnamen door middel van creditcards en
€ 1.900,41 [3] aan contante ontvangsten vanuit Money Transfers.
€ 3.000,- [4] zou volgens de politie zijn ontvangen uit de verkoop van een personenauto (een Seat Ibiza
met kenteken [kenteken] , tenaamstellingsperiode: 19-03-2015 tot 04-05-2015).
Verweer m.b.t. contante inkomsten uit de verkoop van voertuigen
Volgens de raadsman heeft de politie ten onrechte nagelaten om ook de inkomsten uit de verkoop van een andere Seat Ibiza - die verdachte in 2013 in zijn bezit had - en een Peugeot 106 - die verdachte in 2012 in zijn bezit had - mee te nemen in de kasopstelling. Naar de mening van de raadsman is het redelijk om ook de verkoop van deze auto’s mee te wegen, nu de opbrengst van deze auto’s kon worden gebruikt voor de aanschaf van voertuigen in de ten laste gelegde periode. Verdachte is, vanwege geheugenproblemen als gevolg van een ongeluk, niet in staat om te verklaren welke bedragen hij precies voor beide auto’s heeft ontvangen. Nu het Openbaar Ministerie heeft nagelaten om de eigenaren van de auto’s te benaderen, moet de opbrengst per verkochte auto worden geschat op € 2.000,-. Dit leidt tot € 4.000,- aan extra beschikbaar contant geld.
Daarnaast blijkt uit het dossier dat verdachte in de onderzoeksperiode een Citroën C1 aan zijn toenmalige vriendin heeft verkocht, voor een bedrag van € 6.500,-. Zij mocht dit bedrag in termijnen betalen. Uit de verklaring van de ex-vriendin blijkt dat zij in juli 2017 inmiddels € 2.500,- had afbetaald. De politie heeft de verkoop van deze auto ten onrechte niet meegenomen in de eenvoudige kasopstelling. Het lijkt de verdediging daarom redelijk om ook voor de Citroën C1 € 2.000,- extra aan contante ontvangsten te rekenen.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het verweer. De politie heeft gedegen onderzoek gedaan naar de door verdachte aangekochte en verkochte voertuigen. Verdachte heeft geen tegenwicht geboden tegen de vaststellingen door de politie. Pas op de zitting is door de raadsman aangevoerd dat de verkoop van de twee genoemde voertuigen moet worden meegenomen in de kasopstelling. In deze fase van het strafproces kan niet van het Openbaar Ministerie worden verlangd dat zij onderzoek doet naar de stelling van de raadsman. Bovendien blijkt uit een arrest van de Hoge Raad van 22 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2649) dat een door een raadsman ter terechtzitting gedane mededeling ingevolge artikel 339, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering niet kan worden aangemerkt als een wettig bewijsmiddel.
De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op de stukken in het dossier, waaronder de verklaring van getuige [getuige] [5] , acht de rechtbank aannemelijk dat verdachte in de onderzoeksperiode een contant bedrag van in ieder geval
€ 2.000,- van deze getuige heeft ontvangen. [getuige] heeft immers in september 2017 verklaard dat zij de Citroën C1 voor € 6.500,- van verdachte had gekocht, dat zij in termijnen mocht betalen, dat zij reeds € 2.500,- aan verdachte had betaald en dat de laatste betaling had plaatsgevonden in juli 2017.
De rechtbank acht, gelet op hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, ook aannemelijk dat verdachte contante bedragen heeft ontvangen voor de verkoop van de Seat Ibiza die verdachte in 2013 in zijn bezit had en voor de Peugeot 106. De rechtbank heeft daarbij acht geslagen op de verklaring van verdachte bij de politie. [6]
Op vragen van de verbalisant waarom verdachte in de vijf voorafgaande jaren zes voertuigen op zijn naam had staan en waarom hij de voertuigen slechts enkele maanden tot ruim een half jaar in zijn bezit had, heeft verdachte - kort gezegd - verklaard dat hij zijn auto’s verkocht als hij ze niet meer nodig had. De rechtbank heeft hierdoor de indruk dat verdachte met enige regelmaat wisselde van auto en dat hij contante bedragen ontving voor de verkochte auto’s. Het door de raadsman genoemde bedrag van
€ 2.000,- per auto (voor de Seat Ibiza die verdachte in 2013 in zijn bezit had en voor de Peugeot 106) vindt de rechtbank een redelijk en reëel bedrag.
Het voorgaande betekent dat naar het oordeel van de rechtbank binnen de ten laste gelegde periode ook een legaal contant bedrag van € 6.000,- beschikbaar was voor verdachte, dat niet is meegenomen in de kasopstelling.
De rechtbank gaat dan ook uit van een totaal aan legaal ontvangen contanten door verdachte van
(€ 27.652,60 + € 6.000,- =) € 33.652,60.
III.
Eindsaldo contant geld: € 9.350,-
Tijdens de doorzoeking in de woning van de ouders van verdachte zijn op 18 april 2017 contante geldbedragen van € 1.350,- en € 8.000,- aangetroffen, waarover verdachte heeft verklaard dat die bedragen van hem zijn. [7]
Gelet op het bedrag aan legale contante ontvangsten was voor verdachte een bedrag van (€ 33.652,60 minus € 9.350,- =) € 24.302,60 beschikbaar voor het doen van uitgaven.
IV.
Werkelijke contante uitgaven: € 60.968,-
De politie heeft berekend dat verdachte in de ten laste gelegde periode een contant bedrag van
€ 60.968,- heeft uitgegeven. Dit bedrag bestaat volgens de politie uit een bedrag van € 17.930,- [8] aan contante stortingen op zijn ING-bankrekening, een bedrag van € 948,- [9] aan contant verzonden Money Transfers, een bedrag van € 1.090,- [10] aan contante stortingen op prepaid creditcards en een bedrag van
€ 41.000,- aan contante betalingen van aangekochte vervoersmiddelen. [11]
Verweer m.b.t. contante stortingen op bankrekening
In het dossier wordt de kostenpost ‘contante stortingen’ vastgesteld op een bedrag van € 17.930,-. De raadsman heeft aangevoerd dat dit bedrag van de werkelijke contante uitgaven dient te worden afgetrokken, aangezien deze kostenpost niet feitelijk is onderbouwd. De rekeningafschriften van de betaalrekening van verdachte zijn, voor zover zij betrekking hebben op contante stortingen in de ten laste gelegde periode, niet opgenomen in het dossier. Bovendien wordt op pagina A23 (pagina 11 van het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel) verwezen naar een bankrekening eindigend op 6727, waarvan vaststaat dat dat de bankrekening van de vader van verdachte is. Het bedrag aan werkelijke contante uitgaven zou daarom moeten worden vastgesteld op € 43.038,- (€ 60.968,- minus
€ 17.930,-), aldus de raadsman.
De rechtbank volgt de raadsman niet in zijn stelling. Evenals de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 2 augustus 2020 (documentcode: 8179591) duidelijk blijkt dat op de rekening met nummer [rekeningnummer] , die op naam staat van [verdachte] in de periode van 1 januari 2014 tot en met 16 mei 2017 een bedrag van € 17.930,- is gestort.
De stelling van de raadsman dat het bedrag van € 17.930,- niet feitelijk is onderbouwd, zonder een inhoudelijke betwisting van het bedrag, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal. De omstandigheid dat op pagina A23 per abuis het rekeningnummer van de vader van verdachte wordt genoemd, moet worden aangemerkt als een kennelijke verschrijving en leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank verwerpt het verweer.
Verweer m.b.t. contante stortingen op prepaid creditcards
Uit het dossier blijkt dat verdachte binnen de onderzoeksperiode een totaalbedrag van € 1.090,- op prepaid creditcards heeft gestort. Volgens de raadsman moet ook dit bedrag van de werkelijke contante uitgaven worden afgetrokken, zodat er een bedrag van (€ 43.038,- minus € 1.090,- =) € 41.948,- resteert. Verdachte heeft namelijk op 10 juli 2017 bij de politie verklaard dat een vriend, genaamd
[persoon] , problemen had met het ontvangen van geld. [persoon] heeft hierop aan verdachte gevraagd of het geld op naam van verdachte mocht worden gestort, waarmee verdachte heeft ingestemd. Dit is volgens de raadsman een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring. Het had daarom op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen om nader onderzoek te doen naar deze verklaring, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verdachte heeft tijdens zijn politieverhoor op 10 juli 2017 inderdaad verklaard dat hij een vriend heeft die [persoon] heet, volgens verdachte in Amsterdam-Noord woont en een broer in Dubai heeft. Omdat het [persoon] niet lukte om geld te ontvangen, zou hij verdachte hebben gevraagd of hij het geld op naam van verdachte mocht storten. Hierop is verdachte met [persoon] meegegaan naar het GWK en heeft hij het geld op zijn naam laten storten. Daarna heeft verdachte het geld direct aan [persoon] gegeven. Dit zou volgens verdachte ongeveer twee keer zijn gebeurd. Alles wat uit Quatar komt is volgens verdachte voor [persoon] geweest. Verdachte heeft tijdens het verhoor verklaard dat hij op dat moment niet beschikte over een telefoonnummer of een adres van [persoon] . Op een uitnodiging en een ontbieding van de politie voor een tweede verhoor is verdachte zonder tegenbericht niet verschenen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte niet voldoende concreet en aannemelijk gemaakt dat geld dat toebehoorde aan [persoon] , op naam van verdachte is gestort. Verdachte heeft zijn verklaring op geen enkele wijze onderbouwd en de verklaring vindt geen steun in het dossier. Verdachte heeft weliswaar een naam genoemd, maar de verklaring van verdachte was niet verifieerbaar nu hij geen gegevens heeft verstrekt op basis waarvan [persoon] kon worden geïdentificeerd en gelokaliseerd.
De rechtbank verwerpt het verweer.
Vermoeden van witwassen en verklaring van verdachte
Op grond van het voorgaande staat vast dat het totaal van contante uitgaven van verdachte niet verklaard kan worden met zijn totaal aan legale contante inkomsten.
Verdachte had in de ten laste gelegde periode een bedrag van € 24.302,60 aan legaal ontvangen contanten beschikbaar voor het doen van uitgaven, terwijl hij in werkelijkheid in de ten laste gelegde periode een contant bedrag van € 60.968,- heeft uitgegeven. Gelet hierop, en gelet op het feit dat verdachte met het (in de woning van zijn ouders) voorhanden hebben van grote contante geldbedragen ongebruikelijke risico’s accepteerde, is de rechtbank van oordeel dat meerdere typologieën van witwassen op de onderhavige zaak van toepassing zijn.
De rechtbank acht daarom het vermoeden gerechtvaardigd dat een bedrag van € 36.665,40 [12] uit enig misdrijf afkomstig is, wat betekent dat van verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat dat geld niet van misdrijf afkomstig is. Indien en voor zover een aan die eisen beantwoordende verklaring van verdachte daartoe aanleiding geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld.
Verdachte heeft tijdens zijn verhoor op 10 juli 2017 bij de politie verklaard dat hij gokt bij casino’s en theehuizen. Hij heeft desgevraagd niet willen verklaren hoe vaak hij gokt, met welke bedragen hij gokt en of hij winst of verlies maakt. Van de gokopbrengst kan hij - naar eigen zeggen - deels leven.
Verdachte heeft verder verklaard dat hij zwart werkt; op verzoek bestraat hij tuinen. Verdachte kon tijdens het verhoor geen inschatting geven van het aantal zwartgewerkte uren. Hij heeft geen informatie verstrekt waarmee zijn verklaring zou kunnen worden geverifieerd.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van deze verklaring als volgt.
De verklaring van verdachte zoals afgelegd bij de politie, dat hij geldbedragen zou hebben verdiend met gokken en zwart werk, wordt op geen enkele wijze onderbouwd en is als zodanig onvoldoende concreet en niet verifieerbaar. Verdachte is niet op de uitnodiging en ontbieding van de politie ingegaan en niet op het onderzoek ter terechtzitting verschenen, zodat hij zijn verklaring niet nader heeft kunnen onderbouwen of concretiseren. De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte het vermoeden van witwassen niet heeft kunnen weerleggen.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat de contante geldbedragen met een totaal van € 36.665,40 onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat verdachte dit ook wist. Verdachte heeft deze contante geldbedragen overgedragen en omgezet. De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de ten laste gelegde periode schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van geldbedragen met een totale waarde van
€ 36.665,40.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II genoemde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
in de periode van 1 januari 2014 tot en met 18 april 2017 te Amsterdam, althans in Nederland, geldbedragen met een totale waarde van € 36.665,40 heeft overgedragen en omgezet, terwijl hij wist dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig (eigen) misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd.
Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, rekening houdend met de schending van de redelijke termijn, gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren.
8.2.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden. Verdachte is op 10 juli 2017 voor het eerst verhoord. De zitting van 28 oktober 2020 vindt plaats ongeveer drie jaar en drie maanden later. Deze overschrijding van de redelijke termijn - met meer dan 12 maanden - moet in de strafmaat tot uitdrukking worden gebracht.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van de hierna te noemen straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen. Het witwassen van criminele gelden vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan, mede vanwege de corrumperende invloed ervan op het reguliere handelsverkeer, en is daarmee een bedreiging voor de samenleving. De rechtbank vindt dit dan ook een ernstig feit. Witwassen bevordert het plegen van delicten, omdat door het wegsluizen van crimineel geld en/of het verschaffen van een schijnbaar legale herkomst van criminele gelden de opsporing van de onderliggende misdrijven wordt bemoeilijkt en zonder witwassen het genereren van illegale winsten een stuk minder lucratief zou zijn.
De rechtbank heeft voor de strafmaat aansluiting gezocht bij de door de rechtspraak gehanteerde oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht voor fraudedelicten. Bij een fraudebedrag van tussen de € 10.000,- en € 70.000,- is het oriëntatiepunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tussen de twee en vijf maanden.
De rechtbank kiest er echter voor om, in plaats van een gevangenisstraf, een taakstraf op te leggen.
Uit het strafblad van verdachte van 1 oktober 2020 blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke delicten en dat er ná april 2017 geen nieuwe feiten op zijn strafblad zijn gekomen. Daarnaast houdt de rechtbank in strafmatigende zin rekening met het feit dat er na het eerste (en enige) verhoor van verdachte in 2017 geruime tijd is verstreken.
Gelet op de hoogte van het witwasbedrag gaat de rechtbank uit van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van iets minder dan drie maanden, die door de rechtbank wordt omgezet in een taakstraf van 160 uren.
In een zaak als de onderhavige geldt als uitgangspunt dat binnen een termijn van twee jaar na aanvang van de redelijke termijn vonnis dient te worden gewezen. De redelijke termijn is aangevangen met het verhoor van verdachte op 10 juli 2017, terwijl op 11 november 2020 vonnis zal worden gewezen. De redelijke termijn is daarmee met 16 maanden overschreden. Dit is een forse overschrijding, zonder dat daarvoor een duidelijk aanwijsbare reden bestaat. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat bij een dergelijke mate van overschrijding van de redelijke termijn een vermindering van het onvoorwaardelijk deel van een straf met in ieder geval 10% als uitgangspunt wordt genomen, met in geval van een taakstraf een vermindering van maximaal 25 uur. In plaats van een taakstraf voor de duur van 160 uren zal de rechtbank daarom een taakstraf voor de duur van 145 uren opleggen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
witwassen.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte]daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstraf van 145 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 72 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Djebali, voorzitter,
mrs. R.A. Overbosch en M.A.E. Somsen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 november 2020.
[...]
[...]
[...]

Voetnoten

1.Bewijsmiddel 4.
2.Bewijsmiddel 6.
3.Bewijsmiddel 7.
4.Bewijsmiddel 8.
5.Bewijsmiddel 9.
6.Bewijsmiddel 3.
7.Bewijsmiddelen 1, 2 en 3.
8.Bewijsmiddel 4.
9.Bewijsmiddel 7.
10.Bewijsmiddelen 3, 5 en 7.
11.Bewijsmiddelen 10 en 11.
12.Te weten: € 60.968,- aan werkelijke contante uitgaven minus € 24.302,60 aan contante inkomsten beschikbaar voor het doen van uitgaven.