In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 november 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 2014 tot en met 18 april 2017 geldbedragen heeft gewitwasd, waarvan hij wist dat deze afkomstig waren uit misdrijf. De officier van justitie heeft een vordering ingediend tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 42.665,40. De verdediging heeft echter betoogd dat het bedrag lager zou moeten zijn, namelijk € 12.995,40.
De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel in de bewezenverklaarde periode op € 36.665,40 wordt geschat. Dit bedrag is berekend aan de hand van een kasopstelling. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden, maar heeft geoordeeld dat deze overschrijding voldoende is gecompenseerd door de matiging van de straf in de eerdere strafzaak.
De rechtbank heeft de verplichting tot betaling van het ontnemingsbedrag aan de Staat opgelegd en de maximale duur van de gijzeling vastgesteld op 733 dagen. Dit vonnis is uitgesproken in het openbaar en is ondertekend door de rechters.