In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 10 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een muzikante, aangeduid als eiseres, en haar voormalige werkgevers, de stichtingen Het Balletorkest en Stichting Remplaçanten. Eiseres, die tussen 2013 en 2018 als remplaçant aan het Balletorkest verbonden was, stelde dat zij sinds 31 juli 2018 recht had op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met een werkweek van 51 uur per maand (0,4 fte) tegen het cao-loon. De zaak kwam voor de rechter na een tussenvonnis op 14 juli 2020, waarin de rechter al had geoordeeld dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst.
Eiseres vorderde achterstallig loon, vakantiegeld en andere emolumenten op basis van de toepasselijke cao. De kantonrechter oordeelde dat de vordering tot betaling van € 34.026,80 bruto aan achterstallig loon over de periode van juni 2018 tot augustus 2020 toewijsbaar was, evenals het gevorderde vakantiegeld van € 2.722,14. De rechter wees ook andere vorderingen toe, zoals een eindejaarsuitkering en kosten voor instrumentenonderhoud. De vordering tegen de Stichting Remplaçanten werd afgewezen, omdat eiseres niet voldoende had aangetoond dat deze stichting nog een actieve werkgeversrol vervulde.
De kantonrechter heeft de werkgever, Het Balletorkest, veroordeeld om eiseres binnen 24 uur in staat te stellen haar werkzaamheden te hervatten, op straffe van een dwangsom. Daarnaast werd Het Balletorkest veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de rechten van werknemers op basis van cao-bepalingen en de noodzaak voor werkgevers om aan hun verplichtingen te voldoen.