Beoordeling
5. De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:522 lid 1 BW voortvloeit dat ING als betaaldienstverlener een betalingstransactie slechts uitvoert met instemming van de betaler. In dit geval heeft ING in strijd hiermee gehandeld door zonder dat zij daartoe opdracht had, vanaf 2014 periodiek een maandelijkse betaling van € 25,00 te doen van de betaalrekening van [eiseres] naar de rekening van [naam 2] . ING erkent haar terugbetalingsverplichting voor een negental overmakingen, zijnde een bedrag van € 225,00 die vallen binnen de termijn van dertien maanden van artikel 7:526 BW, zodat de vordering voor dit bedrag in ieder geval voor toewijzing gereed ligt.
6. De kern van het geschil betreft de vraag of ING voor wat betreft haar weigering tot betaling van het resterende bedrag van € 975,00 (€ 1.200,00 minus € 225,00) al dan niet terecht een beroep doet op de (verval-) termijn van dertien maanden van artikel 7:526 BW.
7. Voor betalingstransacties als de onderhavige is in titel 7B van boek
7 BW een bijzondere regeling is opgenomen. Deze regeling behelst de implementatie van de Richtlijn betalingsdiensten 2007 (Richtlijn 2007/64/EG van 13 november 2007).
8. Artikel 7:526 BW bepaalt dat de betaaldienstgebruiker die bekend is met een niet-toegestane of onjuist uitgevoerde betalingstransactie waarvoor hij de betaaldienstverlener aansprakelijk kan stellen met inbegrip van de aansprakelijkheidsgronden van artikel 543, 544 en 545, alleen rectificatie van zijn betaaldienstverlener verkrijgt indien hij hem onverwijld en uiterlijk dertien maanden na de valutadatum waarop zijn rekening is gedebiteerd, kennis geeft van de bewuste transactie, tenzij de betaaldienstverlener, in voorkomend geval, de informatie betreffende die betalingstransactie niet heeft verstrekt of ter beschikking heeft gesteld overeenkomstig de wijze vastgesteld bij of krachtens de in artikel 4:22 van de Wet op het financieel toezicht bedoelde algemene maatregel van bestuur. In lid 2 is bepaald dat wanneer een betaalinitiatiedienstverlener bij de transactie betrokken is, de betaaldienstgebruiker rectificatie van de rekening houdende betaaldienstverlener verkrijgt overeenkomstig het eerste lid, onverminderd artikel 528, eerste en vijfde lid, alsmede artikel 543.
9. Artikel 7:528 BW bepaalt dat, onverminderd artikel 526, de betaaldienstverlener van de betaler, in geval van een niet-toegestane betalingstransactie, de betaler onmiddellijk het bedrag van de niet-toegestane betalingstransactie terug betaalt en herstelt hij, in voorkomend geval, de betaalrekening die met dat bedrag was gedebiteerd, in de toestand zoals die geweest zou zijn, indien de niet-toegestane betalingstransactie niet zou hebben plaatsgevonden. Vervolgens staat in lid 2 dat de bepaling geldt onverminderd het recht op schadevergoeding uit hoofde van de algemene regels van overeenkomstenrecht.
10. Gelet op het voorgaande komt de kantonrechter tot de conclusie dat de termijn van dertien maanden van artikel 7:526 lid 1 BW ook van toepassing is in geval, zoals hier, de ING als betaaldienstverlener toerekenbaar tekort is geschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld door gedurende langere tijd, zonder dat daartoe opdracht is gegeven, een bedrag van € 25,00 per maand van de betaalrekening van [eiseres] over te maken aan [naam 2] . De primaire en (meer) subsidiaire stellingen van [eiseres] worden dan ook verworpen.
11. Ten aanzien van het beroep dat [eiseres] doet op de regel dat de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat ook een wettelijke regel buiten toepassing moet worden gelaten indien toepassing daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, overweegt de kantonrechter het volgende.
12. In een met de onderhavige zaak (op dit punt) vergelijkbare zaak heeft de Hoge Raad eerder bepaald (HR 23 februari 2001 NJ 2001/277) dat een vervaltermijn als hier aan de orde niet per definitie als onredelijk bezwarend kan worden aangemerkt. Verder is van belang dat het hier een termijn betreft die een maand langer is dan die welke staat vermeld in artikel 6:236 onder g BW, zodat ook om die reden niet van een onredelijk bezwarend beding kan worden gesproken.
13. Niettemin is de kantonrechter van oordeel dat gezien de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is aan de vervaltermijn van artikel 7:526 lid 1 BW vast te houden.
14. Daarvoor is allereerst van belang dat de periodieke overmakingen van € 25,00 naar een derde ( [naam 2] ) op initiatief van ING en zonder opdracht van [eiseres] zijn uitgevoerd. [eiseres] , inmiddels 77 jaar oud, had deze overmakingen weliswaar kunnen zien op de afschriften van haar bankrekening. Dat zij hier niet op bedacht was is tenminste enigszins begrijpelijk en daarom mag haar niet worden tegengeworpen dat zij haar onderzoeksplicht niet is nagekomen, nu het ging om een relatief klein bedrag en de omschrijving op het bankafschrift buitengewoon cryptisch (zie ro 1.4) was. Ook was de naam van de ontvanger niet vermeld. Wel stond een bankrekeningnummer vermeld dat [eiseres] vanuit het verleden vertrouwd was, te weten haar eigen spaarrekening. Verder stond vermeld dat het een nummer van ING betrof. Die beide factoren kunnen gemakkelijk er aan hebben bijgedragen dat [eiseres] in de veronderstelling verkeerde geld over te maken naar een eigen bankrekeningnummer. Verder heeft de kantonrechter in de overweging betrokken dat ING ter zitting heeft erkend dat her uitgifte van eerder uitgegeven bankrekeningnummers aan derden tot vergissingen kan leiden en dat ING daarom na enige tijd met deze praktijk is gestopt. In het onderhavige geval is van zo’n vergissing sprake en naar het oordeel van de kantonrechter kunnen de gevolgen hiervan niet op [eiseres] worden afgewenteld en dat brengt het door ING in deze procedure ingenomen standpunt wel met zich.
15. ING heeft geen andere verweren dan hiervoor besproken aangevoerd. Nu vaststaat dat ING toerekenbaar tekort is geschoten althans onrechtmatig heeft gehandeld, is zij gehouden de hieruit voortvloeiende schade van [eiseres] te vergoeden. Dat betekent dat ook het bedrag van € 975,00 zal worden toegewezen. In totaal zal daarom
€ 1.200,00 worden toegewezen, te vermeerderen met de eveneens gevorderde wettelijke rente, nu ING in verzuim is aan haar verplichtingen te voldoen. De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf de dag van dagvaarding, te weten 25 mei 2020.
16. Tegen de eveneens gevorderde buitengerechtelijke incassokosten heeft ING geen verweer gevoerd. Nu vaststaat dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht zal het gevorderde bedrag van € 217,80 worden toegewezen.
17. Als de in het ongelijk gestelde partij zal ING in de kosten van deze procedure worden veroordeeld, tot op heden aan de zijde van Weststeijn begroot op € 360,00 (twee punten à € 180,00) voor zover van toepassing, inclusief BTW, in verband met salaris gemachtigde.