ECLI:NL:RBAMS:2020:5819

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
13/210472-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met fatale afloop op de Nieuwe Hemweg in Amsterdam

Op 26 november 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak met parketnummer 13/210472-19, betreffende een verkeersongeval dat plaatsvond op 26 maart 2019 op de Nieuwe Hemweg. De verdachte, die met zijn auto reed, werd beschuldigd van het veroorzaken van het ongeval waarbij een motorrijder, [slachtoffer], om het leven kwam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte geen aanmerkelijke schuld had aan het ongeval en heeft hem vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, waaronder overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994. De officier van justitie had vrijspraak bepleit voor het primair ten laste gelegde en een geldboete en voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid geëist voor de subsidiaire beschuldiging. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet onvoorzichtig of onoplettend was geweest en dat hij geen gevaar of hinder had veroorzaakt. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard, aangezien de verdachte werd vrijgesproken. De uitspraak benadrukt de noodzaak om oorzaak en gevolg in het verkeersstrafrecht zorgvuldig te scheiden, en dat strafrechtelijke aansprakelijkheid niet altijd samenvalt met de ernst van de gevolgen van een ongeval.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/210472-19
Datum uitspraak: 26 november 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] .

1.Inleiding

Een verkeersongeval met fatale afloop is een tragische gebeurtenis die diep ingrijpt in de levens van alle betrokkenen. [slachtoffer] , iemand die geliefd was bij zijn familie, is zijn leven verloren en de nabestaanden zullen moeten leven met hun verdriet en het gemis van een geliefde. Degene die in staat van beschuldiging is gesteld, zal – ongeacht of hem een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt – moeten leven met de wetenschap dat iemand om het leven is gekomen als gevolg van zijn of haar deelname aan het verkeer. In het verkeersstrafrecht komt de vraag aan de orde of iemand strafrechtelijk verantwoordelijk gehouden kan worden voor het verkeersongeval. De rechtbank moet hierbij oorzaak en gevolg van elkaar scheiden. Hoe ernstig de gevolgen van een ongeval ook zijn, de vraag naar strafrechtelijke aansprakelijkheid is een andere, waar de gevolgen los van staan. De rechtbank realiseert zich dat dit uitkomsten kan opleveren die door sommigen als onrechtvaardig worden ervaren. Maar strafrechtelijke aansprakelijkheid is altijd begrensd, en behoort dat ook te zijn.

2.Het onderzoek ter terechtzitting

2.1
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 november 2020.
2.2
De officier van justitie, mr. M.M. van den Berg, heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het primair ten laste gelegde en bewezenverklaring van de subsidiair ten laste gelegde overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Zij heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van € 750,- en vijftien dagen vervangende hechtenis en tot een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van twee maanden met een proeftijd van één jaar.
2.3
De raadsman van de verdachte, mr. A.H.T. de Haas, heeft namens de verdachte het woord tot verdediging gevoerd en vrijspraak bepleit.
2.4
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vorderingen benadeelde partij van [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] en de toelichting daarop die door mr. R.A. Korver is gegeven.
2.5
De vader en moeder van [slachtoffer] hebben hun spreekrecht uitgeoefend en namens hen heeft mr. R.A. Korver zich uitgelaten over het bewijs. De rechtbank heeft verder kennisgenomen van de (schriftelijke) slachtofferverklaringen van [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 3] , de broer en zus van [slachtoffer] .

3.Tenlastelegging

3.1
De verdachte wordt – kort gezegd – verweten dat door zijn aanmerkelijke schuld het verkeersongeval heeft plaatsgevonden waardoor [slachtoffer] is komen te overlijden. De verdachte zou zich zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam hebben gedragen (overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 waardoor een ander wordt gedood). Als dat niet kan worden bewezen dan luidt de beschuldiging – kort gezegd – dat de verdachte gevaar of hinder op de weg heeft veroorzaakt (overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994).
3.2
Meer concreet is het verwijt (de tenlastelegging) dat de verdachte op 26 maart 2019 te Amsterdam, toen hij in zijn auto over de Nieuwe Hemweg reed, terwijl hij ter plaatse (zeer) bekend was, een inrit van een bouwterrein is genaderd, heeft voorgesorteerd om daar links af te slaan – in strijd met artikel 76 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) [1] – een doorgetrokken streep heeft overschreden en daarbij – in strijd met artikel 17 RVV 1990 [2] – geen richting naar links heeft aangegeven en bij het voorsorteren en/of het afslaan niet (tijdig en/of voldoende) zich heeft vergewist en zich is blijven vergewissen dat de rijbaan vrij was van enig naderend verkeer, en – in strijd met artikel 18 RVV 1990 [3] – bij het afslaan, [slachtoffer] – die een motor bereed en de Nieuwe Hemweg in dezelfde richting volgde – geen voorrang heeft verleend en dat hij niet (tijdig en/of voldoende) heeft afgeremd dan wel voldoende gas heeft gegeven en niet (tijdig en/of voldoende) is uitgeweken voor [slachtoffer] en met hem in botsing is gekomen, ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden.
3.3
De volledige tenlastelegging staat in de bijlage die bij dit vonnis is gevoegd en geldt als hier ingevoegd.

4.Het juridisch kader

Artikel 6 van de Wegenverkeerwet 1994 (veroorzaken verkeersongeval)
4.1
Voor het bewijs van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals primair is ten laste gelegd, is vereist dat sprake is van op z’n minst een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid, onoplettendheid en/of onachtzaamheid.
4.2
Voor de beantwoording van de vraag of de verdachte zodanig onvoorzichtig, onoplettend en/of onachtzaam is geweest, dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
4.3
Of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van deze bepaling valt niet in zijn algemeenheid aan te geven. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. [4]
Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (veroorzaken gevaar of hinder)
4.4
Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 verbiedt gedrag waardoor gevaar op de weg wordt veroorzaakt of gevaar kan worden veroorzaakt, alsmede gedrag waardoor het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Bij het (kunnen) veroorzaken van gevaar staat de veiligheid van het verkeer op het spel, bij het (kunnen) hinderen de vlotheid van het verkeer. Het artikel beoogt het belang van de verkeersveiligheid (door middel van het bestanddeel “gevaar”) respectievelijk de vlotheid van de doorstroming van het verkeer (door middel van het bestanddeel “hinder”) te beschermen.
4.5
In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat uiteindelijk heeft geleid tot de Wegenverkeerswet 1994 staat ten aanzien van het voorgestelde art. 4 (het huidige art. 5 van de Wegenverkeerswet 1994) het volgende, voor zover thans van belang:
“Dit artikel bevat de grondnorm voor een veilig en ordelijk verloop van het verkeer op de weg. Het geeft geen precieze regels voor het gedrag in een concrete situatie. Integendeel, het geeft aan dat het gedrag, in welke situatie dan ook, telkens wordt beheerst door de grondnorm dat men zich zodanig dient te gedragen dat geen gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt en dat het verkeer op de weg niet wordt gehinderd of kan worden gehinderd. (…) De (…) aanvullende functie die artikel 4 zal gaan vervullen vereist dat ook tegen minder vergaande inbreuken op de doorstroming van het verkeer of de kans daarop, moet kunnen worden opgetreden. De gekozen formulering dat het verboden is zich zodanig te gedragen dat het verkeer wordt gehinderd of kan worden gehinderd, biedt die mogelijkheid. Overigens is het niet de bedoeling dat bij iedere vorm van hinder de algemene bepaling zal worden toegepast. Immers, lichte vormen van hinder zijn in het hedendaagse verkeer niet te vermijden. De bepaling strekt er slechts toe evidente vormen van gevaar of hinder aan te pakken.” [5]
4.6
Gevaarscheppend gedrag zal in concreto een bepaalde, minimale ernst dienen te hebben om onder het bereik van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 te kunnen worden gebracht. [6]
4.7
Bij de vraag of bepaald gedrag kan worden aangemerkt als gevaarzettend in de zin van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 geldt als uitgangspunt: de handeling in concreto, en wel in het licht van alle omstandigheden van het geval. Aan het veroorzaken van gevaar moet ongeoorloofd gedrag ten grondslag liggen. Een enkele overtreding van een regel uit het RVV 1990 is echter onvoldoende om het gevaar aan te nemen waarop in artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 wordt gedoeld. [7] Geschreven én ongeschreven normen staan aan de basis van het ongeoorloofde karakter van de gevaarzetting. Het gevaar is gelegen in een reële mogelijkheid of aanzienlijk verhoogde kans op schade van goed of lijf.
4.8
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van het veroorzaken van gevaar op de weg in de zin van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 is verder van belang dat degene die zich in het verkeer van een gevaar bewust behoort te zijn, zichzelf in de gelegenheid moet stellen vast te stellen dat dit gevaar zich niet voordoet. [8]
5. De verklaring van de verdachte
5.1
De verdachte heeft – zakelijk weergegeven – verklaard dat hij op 26 maart 2019 op weg was naar zijn werk, een bouwterrein gelegen aan de Nieuwe Hemweg. Het was ’s ochtends vroeg en erg rustig op de Nieuwe Hemweg. Hij had in zijn spiegels gezien dat er in de verte achter hem een auto reed. Bij het naderen van de inrit die leidde tot het bouwterrein aan de linkerkant van de weg is hij snelheid gaan minderen en heeft hij gekeken of er geen verkeer hem tegemoet kwam, hem vanachteren naderde (in zijn spiegel) of zich bevond op het verderop gelegen fietspad dat parallel loopt aan de Nieuwe Hemweg en dat hij na de inrit zou moeten kruisen. Hij heeft zijn richtingaanwijzer naar links aangedaan en omdat hij geen (tegemoetkomend) verkeer zag naderen, is hij over de doorgetrokken streep gereden kort voor die doorbroken werd. Bij het indraaien van de inrit hoorde hij een harde klap. Later bleek dat er een motor tegen hem was aangereden. Hij heeft de motorrijder niet gezien.
5.2
De verdachte heeft opgemerkt dat de inrit waar hij wilde inrijden vier meter breed is en het doorbroken gedeelte van de doorgetrokken streep in het midden van de weg ter hoogte van de inrit maar vier meter lang is. Omdat hij in een logge auto reed met een grote draaicirkel was hij genoodzaakt om al eerder naar links te sturen, over de doorgetrokken streep, aangezien hij anders ter hoogte van de inrit een haakse bocht zou moeten maken. Hij heeft het een noodlottig ongeval genoemd.

6.Wat is er gebeurd?

Naar het oordeel van de rechtbank is uit het onderzoek ter terechtzitting het volgende komen vast te staan. De verdachte reed op 26 maart 2019 omstreeks 06.30 uur in zijn Nissan Patrol op de Nieuwe Hemweg in Amsterdam. De Nieuwe Hemweg bestaat uit één rijbaan, die in twee rijstroken is onderverdeeld. Deze rijstroken zijn bestemd voor verkeer in tegengestelde rijrichtingen en van elkaar gescheiden door middel van een doorgetrokken streep midden op de weg (de zogenoemde asstreep). De maximumsnelheid op de Nieuwe Hemweg is 70 km/uur. De verdachte kwam uit de richting van de Rijksweg A10 en reed in de richting van de Methaanweg. Hij was op weg naar een voor hem links van de weg gelegen bouwterrein. Ter hoogte van de inrit naar dat terrein was de doorgetrokken streep enkele meters onderbroken, teneinde aan te geven dat het daar was toegestaan linksaf te slaan. Bij het naderen van de inrit naar het bouwterrein is de verdachte zijn snelheid gaan minderen en de doorgetrokken streep gepasseerd. Nadat de verdachte verder naar links stuurde, is hij vlak voordat hij de inrit wilde inrijden vanachteren aangereden door [slachtoffer] die op zijn motor (Yamaha TMD 850) reed en zijn motor niet meer tijdig tot stilstand kon brengen. [slachtoffer] is als gevolg van deze aanrijding zwaar gewond geraakt en op 3 april 2019 komen te overlijden.

7.Het oordeel van de rechtbank: Vrijspraak voor artikel 6 en artikel 5

7.1
De rechtbank is van oordeel dat niet is bewezen dat de verdachte in aanmerkelijke mate onvoorzichtig, onoplettend en/of onachtzaam is geweest (artikel 6) of dat de verdachte gevaar of hinder heeft veroorzaakt (artikel 5).
7.2
Vast staat dat de verdachte de doorgetrokken streep heeft overschreden en daarmee artikel 76, eerste lid, RVV 1990 heeft overtreden. Anders dan in de tenlastelegging staat, is niet gebleken dat de verdachte daarvoor heeft voorgesorteerd. De rechtbank heeft zich vervolgens de vraag gesteld of is bewezen dat de verdachte geen richting heeft aangegeven bij het naar links afslaan. Verdachte zelf heeft verklaard er zeker van te zijn dat hij zijn richtingaanwijzer heeft aangezet en vervolgens naar links heeft gestuurd. Uit het (technisch) onderzoek is niet – met voldoende mate van zekerheid – gebleken dat de verdachte dit
nietheeft gedaan. Zodat het ervoor gehouden moet worden dat de verdachte inderdaad richting heeft aangegeven.
7.3
Evenmin is gebleken dat de verdachte de motorrijder had moeten waarnemen. Daarbij is van belang dat de verdachte bij het naar links sturen en afslaan vooral zijn aandacht moest richten op het hem mogelijk tegemoetkomend verkeer en verkeer dat zich op het fietspad bevond dat parallel gelegen is aan de Nieuwe Hemweg en dat de verdachte moest kruisen na de inrit te zijn ingereden. De verdachte moest weliswaar ook rekening houden met verkeer dat zich achter hem bevond maar hoefde er daarbij niet op bedacht te zijn dat dit zich zou bevinden op de rijstrook voor tegemoetkomende verkeer en in dezelfde richting als hij reed noch dat hij op die rijstrook zou (kunnen) worden ingehaald door verkeer dat hem van achteren naderde. Het was immers niet toegestaan de doorgetrokken streep te overschrijden en (dus) ook niet om in te halen.
7.4
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte door naar links te sturen en daarbij de doorgetrokken streep die kort daarna zou worden onderbroken om een even verderop gelegen inrit in te rijden, gelet op de gegeven omstandigheden, geen ongeoorloofd risico heeft genomen.
7.5
Kortom, de verdachte heeft weliswaar strikt genomen artikel 76, eerste lid, RVV 1990 overtreden, maar niet gezegd kan worden dat dit in genoemde omstandigheden van het geval gevaarzettend of hinderlijk gedrag heeft opgeleverd. De verdachte heeft geen aanmerkelijke schuld gehad aan het verkeersongeval en ook geen gevaar of hinder als bedoeld in artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 veroorzaakt. De rechtbank zal de verdachte daarom van het primair en subsidiair ten laste gelegde vrijspreken.

8.De vorderingen van de benadeelde partijen

8.1
De benadeelde partijen [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] vorderen elk voor zich vergoeding van materiële schade (uitvaart-, reis-, parkeer-, verblijfkosten, medische en toekomstige kosten) en vergoeding van immateriële schade (shockschade dan wel schade door aantasting in de persoon en affectieschade) die zij stellen te hebben geleden ten gevolge van het verkeersongeval als gevolg waarvan [slachtoffer] is komen te overlijden. Zij vorderen tevens vergoeding van kosten van rechtsbijstand.
8.2
De benadeelde partijen zullen in hun vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. De verdachte wordt vrijgesproken. De verdachte wordt dus geen straf of maatregel opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (rechterlijk pardon) wordt ook niet toegepast. [9]
8.3
De benadeelde partijen en de verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] niet-ontvankelijk in hun respectieve vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partijen en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Overbosch, voorzitter,
mrs. P.K. Oosterling-van der Maarel en E.G.C. Groenendaal, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 november 2020.

Voetnoten

1.Art. 76 lid 1 RVV: Een doorgetrokken streep die zich niet langs de rand van de rijbaanverharding bevindt, mag niet worden overschreden. Bestuurders mogen zich niet links van een doorgetrokken streep bevinden, indien die streep is aangebracht tussen rijstroken of paden met verkeer in beide richtingen.
2.Art. 17 lid 2 RVV 1990: Bestuurders moeten alvorens af te slaan een teken met hun richtingaanwijzer of met hun arm geven.
3.Art 18 lid 2 RVV 1990: Bestuurders die afslaan, moeten het verkeer dat hen op dezelfde weg tegemoet komt of dat op dezelfde weg zich naast dan wel links of rechts dicht achter hen bevindt, voor laten gaan.
4.HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822,
6.Vgl. voormalig AG Jörg in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2005:AR7150) voorafgaand aan Hoge Raad 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7150,
7.Vgl. Hoge Raad 6 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8632,
8.Vgl. Hoge Raad 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3998,
9.Zie art. 361 lid 2 Sv: De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien: