ECLI:NL:RBAMS:2020:5829

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 september 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
8210208 CV EXPL 19-25260
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.J. Bongers-Scheijde
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegd gebruik van pinpas en onrechtmatige daad in relatie tot schadevergoeding

In deze zaak, uitgesproken op 25 september 2020 door de kantonrechter A.J. Bongers-Scheijde, staat de onrechtmatige daad centraal die is gepleegd door [gedaagde] jegens [eiser]. [Eiser], een gepensioneerde man met een taalachterstand, had [gedaagde] als contactpersoon aangewezen om hem te helpen met zijn post. Tijdens de afwezigheid van [eiser] in Marokko heeft [gedaagde] zonder toestemming gebruik gemaakt van de nieuwe bankpas van [eiser], die naar diens woning was gestuurd. Dit leidde tot aanzienlijke financiële schade voor [eiser], die uiteindelijk een vordering indiende tegen [gedaagde] voor schadevergoeding van € 17.018,85, alsook voor buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] onbevoegd gebruik heeft gemaakt van de bankpas van [eiser] en dat hij zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde] een bedrag van € 14.266,93 aan [eiser] moest vergoeden, inclusief deurwaarderskosten van € 3.005,11. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten werd afgewezen, omdat de werkzaamheden van de advocaat niet meer omvatten dan gebruikelijke verrichtingen die al door de proceskostenvergoeding werden gedekt.

In reconventie vorderde [gedaagde] een bedrag van € 480,00 terug van [eiser], maar deze vordering werd afgewezen omdat [gedaagde] niet kon bewijzen dat het om een lening ging. De proceskosten in reconventie werden eveneens aan [gedaagde] opgelegd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van partijen in het gebruik van betaalmiddelen en de gevolgen van onrechtmatig handelen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
afdeling privaatrecht
Zaaknummer en rolnummer: 8210208 / CV EXPL 19-25260
Uitspraak: 25 september 2020
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigde mr. H. Tahiri el Osruti,
t e g e n
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
gemachtigde mr. A.J. van Ommeren.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 november 2019, met producties,
  • de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie, met producties,
  • het tussenvonnis van 20 januari 2020, waarbij een bijeenkomst van partijen is bevolen en
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 18 augustus 2020 met het daarin genoemde processtuk.
1.2. Daarna is vonnis bepaald.
GRONDEN VAN DE BESLISSING

2.De feiten

2.1.
[eiser] is een gepensioneerde man met een taalachterstand. [gedaagde] is als vrijwilliger betrokken bij stichting [naam stichting] te [plaats] (hierna: de stichting).
2.2.
Partijen zijn met elkaar in contact gekomen via de stichting, waarbij [gedaagde] werd aangewezen als contactpersoon van [eiser] om hem onder meer te helpen met het uitleggen van de inhoud van ontvangen brieven.
2.3.
Op enig moment heeft [eiser] , vanwege een reis naar Marokko, de sleutels van zijn woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) afgegeven aan [gedaagde] , zodat [gedaagde] , die zich daartoe bereid had verklaard, binnenkomende post kon waarnemen voor [eiser] .
2.4.
In juli 2018 heeft ABN Amro voor de bankrekening van [eiser] met rekeningnummer [rekeningnummer] (hierna: de rekening) een nieuwe bankpas met pasnummer [pasnummer 1] (hierna: de nieuwe bankpas) gestuurd naar het woonadres van [eiser] . [eiser] was op dat moment nog in Marokko. De pincode – zoals deze ook gold voor de eerdere bankpas, geregistreerd onder pasnummer [pasnummer 2] (hierna: de oude bankpas) – bleef ongewijzigd.
2.5.
[eiser] heeft in Marokko op 27 juli 2018 een aantal keer met zijn oude bankpas gepind.
2.6.
Op 28 juli 2018 heeft [gedaagde] de nieuwe bankpas van [eiser] geactiveerd door daarmee een bedrag van € 1.500,00 op te nemen.
2.7.
[gedaagde] heeft op 31 juli 2018 via Western Union een bedrag van € 1.500,00 naar [eiser] in Marokko gestuurd.
2.8.
In de periode 15 augustus 2019 tot en met 5 september 2019 verbleef [gedaagde] in Marokko.
2.9.
[eiser] is op 4 september 2019 teruggekeerd naar Nederland.
2.10.
Na terugkomst van [eiser] in Nederland is hem gebleken dat in de periode 28 juli 2018 tot en met 22 augustus 2019, met behulp van zijn nieuwe bankpas, grote bedragen waren afgeschreven van zijn rekening door middel van geldopnames en overschrijvingen, terwijl vaste lasten, zoals de huurpenningen, door onvoldoende saldo niet altijd meer via automatische incasso konden worden afgeschreven.
2.11.
Vanwege de hierdoor ontstane huurachterstand van in totaal € 2.692,02 was de woningverhuurder van [eiser] voornemens een gerechtelijke procedure te starten ter ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning van [eiser] , tenzij [eiser] een bedrag van € 3.005,11, zijnde de huurachterstand vermeerderd met kosten (hierna: de deurwaarderskosten), zou betalen. [eiser] heeft de deurwaarderskosten (deels) betaald, waarmee een gerechtelijke procedure is voorkomen.
2.12.
Op 6 september 2019 is de nieuwe bankpas van [eiser] op verzoek van [eiser] door ABN Amro geblokkeerd.
2.13.
Op 9 september 2019 heeft [eiser] bij de politie aangifte gedaan tegen [gedaagde] van fraude met betaalproducten.
2.14.
De gemachtigde van [eiser] heeft per brief van 24 oktober 2019 [gedaagde] gesommeerd tot terugbetaling aan [eiser] van de door hem ten onrechte opgenomen bedragen, alsook tot betaling van de deurwaarderskosten van € 3.005,11.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert, samengevat, dat de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiser] van:
I. € 17.018,85 aan schadevergoeding,
II. € 200,00 aan buitengerechtelijke incassokosten en
III. de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] ten koste van [eiser] ongerechtvaardigd is verrijkt met een bedrag van € 14.013,74, door zonder medeweten en toestemming van [eiser] zijn nieuwe bankpas te gebruiken. Daarnaast stelt [eiser] dat hij als gevolg van dat handelen ook schade heeft geleden in de vorm van deurwaarderskosten ad € 3.005,11, die voor rekening van [gedaagde] dient te komen. [eiser] concludeert dat hij recht heeft op vergoeding van alle door hem geleden schade (de opgenomen/overgeschreven geldbedragen en de deurwaarderskosten), omdat het handelen van [gedaagde] primair zowel een ongerechtvaardigde verrijking als onrechtmatige daad oplevert, subsidiair uitsluitend een onrechtmatige daad.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert dat de kantonrechter [eiser] veroordeelt tot betaling aan [gedaagde] van
€ 480,00 en de proceskosten.
3.6.
[gedaagde] legt, kort weergegeven, aan deze vordering ten grondslag dat hij [eiser] een bedrag van € 480,00 heeft geleend en dat [eiser] gehouden is tot terugbetaling van dat bedrag.
3.7.
[eiser] voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
De vorderingen van [eiser] zijn in de kern gebaseerd op de stelling dat [gedaagde] in de periode 28 juli tot en met 22 augustus 2019 onbevoegdelijk de pinpas van [eiser] heeft gebruikt, als gevolg waarvan [eiser] schade heeft geleden. [eiser] stelt daartoe dat alleen [gedaagde] kon beschikken over de nieuwe bankpas, omdat [gedaagde] de enige was die toegang had tot zijn woning toen zijn nieuwe bankpas werd opgestuurd. Ook stelt [eiser] dat [gedaagde] al beschikte over de pincode, omdat [gedaagde] hem daarvóór had geholpen met het doen van boodschappen.
4.2.
[gedaagde] betwist dat hij onbevoegdelijk gebruik heeft gemaakt van de nieuwe bankpas. Volgens [gedaagde] heeft een ieder die toegang tot de woning van [eiser] had dit kunnen doen. [gedaagde] betwist in het verlengde hiervan dat hij als enige toegang tot de woning had.
4.3.
Ter zitting heeft [gedaagde] verklaard dat hij éénmalig – en op verzoek van [eiser] – ergens in juli 2018 met de nieuwe bankpas van [eiser] een bedrag van € 1.500,00 heeft opgenomen van de bijbehorende rekening om dit bedrag via Western Union naar [eiser] in Marokko te kunnen versturen. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] in dat kader zijn pincode telefonisch (en voor de eerste keer) aan hem verstrekt.
4.4.
Uit de bankafschriften van [eiser] blijkt dat met de nieuwe bankpas een bedrag van
€ 1.500,00 is opgenomen op 28 juli 2018, zodat vaststaat dat [gedaagde] in elk geval vanaf voornoemde datum beschikte over de pincode van [eiser] . Vaststaat ook dat de nieuwe bankpas vanaf de activering op 28 juli 2018 (veelvuldig) onbevoegdelijk in Nederland is gebruikt, terwijl [eiser] nog in Marokko verbleef. Verder staat vast dat de nieuwe bankpas door ABN Amro naar het woonadres van [eiser] werd gestuurd toen [eiser] al in het buitenland was en dat in die periode in elk geval [gedaagde] toegang tot die woning had. [gedaagde] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij tijdens de periode van afwezigheid van [eiser] als enige toegang had tot diens woning. Hij voert in het kader van zijn betwisting weliswaar aan dat hij geregeld andere personen in de woning van [eiser] is tegengekomen en dat dit waarschijnlijk familieleden van [eiser] zijn geweest, maar hij blijft vaag over de momenten waarop die ontmoetingen dan hebben plaatsgevonden en over de frequentie van die ontmoetingen, heeft geen concrete omschrijving gegeven van die personen en heeft ook niet toegelicht hoe de ontmoetingen met die personen in de woning precies zijn verlopen. Dit had van hem wel kunnen en mogen worden verlangd. Daar komt bij dat het niet aannemelijk is te achten dat [eiser] [gedaagde] zou vragen zijn post waar te nemen als anderen, zoals familieleden, al toegang tot zijn woning hadden.
4.5.
Voorts geldt dat zelfs in het geval er van zou worden uitgegaan dat ook anderen tijdens de afwezigheid van [eiser] toegang tot de woning hadden, dit nog niet betekent dat die anderen vanaf 28 juli 2018 ook over de (pinpas en) pincode van [eiser] hebben kunnen beschikken. Dat [eiser] de pincode op een papiertje zou hebben geschreven en zou hebben achtergelaten op een tafel in de woning, zoals aangevoerd door [gedaagde] , kan niet worden aangenomen, reeds vanwege hetgeen [gedaagde] ter zitting zelf over die pincode heeft verklaard. [gedaagde] heeft immers verklaard dat [eiser] eind juli 2018 de pincode telefonisch aan hem heeft verstrekt. In het licht van genoemde verklaring valt niet in te zien waarom het telefonisch doorgeven van de pincode nodig zou zijn geweest als [eiser] zijn pincode op een briefje zou hebben achtergelaten in de woning. Overigens valt ook niet in te zien waarom [eiser] een briefje met zijn pincode thuis zou laten, terwijl hij zijn oude pinpas, die aanvankelijk de enige werkende pinpas was, had meegenomen naar Marokko.
4.6.
De omstandigheid dat [gedaagde] , blijkens de door hem overgelegde stukken, in de periode 15 augustus tot en met 5 september 2019 in Marokko was, terwijl uit de bankafschriften van [eiser] volgt dat op 22 augustus 2019 nog is gepind met de nieuwe bankpas in Nederland, betekent – anders dan [gedaagde] meent – niet dat daarmee is komen vast te staan dat anderen (gedurende de gehele periode) gebruik hebben kunnen maken van de nieuwe bankpas van [eiser] . Uit het voorgaande volgt immers dat niet kan worden aangenomen dat, afgezonderd van [gedaagde] , anderen (via [eiser] ) op de hoogte konden zijn van de pincode van [eiser] . Daarbij is er namens [eiser] terecht op gewezen dat [gedaagde] de nieuwe bankpas met pincode aan een ander kan hebben gegeven tijdens zijn verblijf in Marokko, waardoor ook op 22 augustus 2019 (door [gedaagde] ) onbevoegdelijk gebruik van de pinpas van [eiser] mogelijk is geworden.
Pinopname 28 juli 2018 van € 1.500,00
4.7.
De kantonrechter zal vervolgens beoordelen of het door [gedaagde] opgenomen bedrag van € 1.500,00 op 28 juli 2018 al dan niet onbevoegdelijk is geweest, nu partijen hieromtrent ieder een ander standpunt innemen. [gedaagde] heeft in reactie op de stelling van [eiser] dat dit het geval was, stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij kort na de opname, te weten op 31 juli 2018, een/het bedrag van € 1.500,00 naar [eiser] via Western Union heeft overgemaakt. [eiser] heeft in reactie daarop ter gelegenheid van de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat hij destijds een lening van € 2.000,00 aan [gedaagde] had verstrekt en dat [gedaagde] hem – in verband met zijn terugbetalingsverplichting – een bedrag van € 1.500,00 heeft gestuurd via Western Union. Later kwam [eiser] er pas achter dat [gedaagde] het bedrag van € 1.500,00 van de rekening van [eiser] had opgenomen en dat [gedaagde] de lening dus feitelijk met (eigen) geld van [eiser] (gedeeltelijk) aan [eiser] had “afgelost”. [gedaagde] betwist dat sprake was van een lening en voert aan dat hij het bedrag van € 1.500,00 op verzoek van en met goedkeuring van [eiser] van de rekening van [eiser] heeft opgenomen, om vervolgens via Western Union naar hem te kunnen versturen.
4.8.
De kantonrechter stelt vast dat niet in geschil is dat [gedaagde] het bedrag van € 1.500,00 van de rekening van [eiser] heeft opgenomen en via Western Union naar [eiser] in Marokko heeft verzonden. Door daar op te wijzen, heeft [gedaagde] in beginsel voldoende gemotiveerd betwist dat (ook) het bedrag van € 1.500,00 onbevoegdelijk van de rekening van [eiser] is opgenomen. De in reactie hierop naar voren gebrachte stelling van [eiser] dat die Western Union-overboeking verband hield met een lening van € 2.000,00 aan [gedaagde] (en dat [eiser] dacht dat [gedaagde] de aflossing van € 1.500,00 met eigen geld had gedaan), is namens [eiser] pas ter gelegenheid van de mondelinge behandeling naar voren gebracht en is niet van enige onderbouwing voorzien. [gedaagde] heeft deze stelling bovendien, mede gelet op het late tijdstip waarop deze naar voren is gebracht, voldoende gemotiveerd betwist. Nu [eiser] zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat sprake was van een lening en dat dáárom de opname van € 1.500,00 van zijn eigen rekening (met daarna de verzending van dat bedrag naar hemzelf) onbevoegdelijk door [gedaagde] is gedaan, rust op [eiser] de bewijslast van die stelling. [eiser] heeft echter niet verzocht om dat te mogen leveren. De kantonrechter ziet geen aanleiding om [eiser] , hoewel een bewijsaanbod ontbreekt, dan toch tot het leveren van bewijs in de gelegenheid te stellen. Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat [gedaagde] het bedrag van € 1.500,00, dat [gedaagde] via Western Union naar [eiser] heeft verzonden, onbevoegdelijk van de rekening van [eiser] heeft opgenomen. De vordering zal, voor zover het betrekking heeft op dat bedrag, dan ook worden afgewezen.
Concluderend
4.9.
Gelet op het voorgaande kan worden vastgesteld dat [gedaagde] , met uitzondering van het op 28 juli 2018 opgenomen bedrag van € 1.500,00, onbevoegdelijk gebruik heeft gemaakt (dan wel heeft laten maken) van de nieuwe bankpas van [eiser] . [gedaagde] heeft zich daarmee ongerechtvaardigd ten koste van [eiser] verrijkt (artikel 6:212 BW) en heeft daarmee tevens onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld (artikel 6:162 BW).
4.10.
[eiser] stelt dat [gedaagde] een totaalbedrag van € 14.013,74 onbevoegdelijk van de rekening van [eiser] heeft opgenomen en aldus ten koste van [eiser] tot dat bedrag ongerechtvaardigd is verrijkt. Een opstelsom van de afschrijvingen als vermeld op de bankafschriften laat echter zien dat met de nieuwe betaalpas in de periode 28 juli 2018 tot en met 22 augustus 2019 een totaalbedrag van € 12.761,82 is opgenomen. Na aftrek van het hiervoor besproken bedrag van € 1.500,00 resteert een bedrag van € 11.261,82 dat onbevoegdelijk is opgenomen. Nu [gedaagde] met dat bedrag ten koste van [eiser] is verrijkt, zal [gedaagde] worden veroordeeld laatstgenoemd (schade)bedrag aan [eiser] te vergoeden.
4.11.
Voorts heeft [eiser] voldoende gesteld en onderbouwd dat hij als gevolg van de onbevoegde opnamen, dat tevens een onrechtmatige daad van [gedaagde] jegens hem oplevert, schade heeft geleden in de vorm van deurwaarderskosten ad € 3.005,11, die hij moet betalen (en gedeeltelijk al heeft betaald) om ontruiming van zijn woning te voorkomen.
4.12.
Gelet op het voorgaande zal [gedaagde] worden veroordeeld een totaalbedrag van € 14.266,93 aan [eiser] te vergoeden.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.13.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Deze vordering zal – mede gelet op de door deze rechtbank gevolgde aanbevelingen van het Rapport Voorwerk II – worden afgewezen. [eiser] heeft gesteld dat zijn buitengerechtelijke werkzaamheden van zijn advocaat hebben bestaan uit het bestuderen van het dossier, het voeren van overleg en het corresponderen met [eiser] en uit het sommeren van [gedaagde] . In dit kader heeft [eiser] één sommatiebrief overgelegd. Uit de stellingen van [eiser] kan worden afgeleid dat de werkzaamheden van zijn advocaat niet meer hebben omvat dan het versturen van een enkele sommatie, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De daarop betrekking hebbende kosten moeten, nu een procedure is gevolgd, worden aangemerkt als betrekking hebbende op verrichtingen waarvoor de in artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten.
Proceskosten
4.14.
Bij deze uitkomst van de procedure wordt [gedaagde] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiser] . Nu aan [eiser] een toevoeging is verleend, zijn de explootkosten door de griffier voorgeschoten. Wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag is een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling aan de griffier van de voorgeschoten explootkosten niet mogelijk. De proceskosten aan de zijde van [eiser] worden tot op heden zodoende begroot op:
€ 81,00 aan griffiegeld,
€ 720,00aan salaris gemachtigde (2 punten x tarief € 360,00)
€ 801,00 totaal
in reconventie
4.15.
[gedaagde] vordert terugbetaling van [eiser] van een bedrag van € 480,00 en stelt daartoe dat hij voornoemd bedrag heeft uitgeleend aan [eiser] op 25 januari 2019.
4.16.
Niet in geschil is dat [gedaagde] op 25 januari 2019 een bedrag van € 480,00 naar [eiser] heeft overgemaakt. [eiser] betwist echter dat deze overboeking een geldlening betrof. Gezien de betwisting van [eiser] is bewijslevering door [gedaagde] vereist, aangezien hij degene is die zich op de rechtsgevolgen beroept van zijn stelling dat sprake was van een lening. Ter zitting heeft [gedaagde] desgevraagd echter verklaard dat hij niet in staat zal zijn om bewijs van zijn stelling te leveren. Dit betekent dat niet is komen of komt vast te staan dat sprake was van een geldlening. Daarmee is de grondslag aan de gevorderde terugbetaling komen te ontvallen. De vordering zal worden afgewezen.
4.17.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden tot op heden begroot op € 72,00 (1 punt x tarief € 72,00).
in conventie en in reconventie
4.18.
De nakosten worden begroot en zijn toewijsbaar op de wijze zoals bij de beslissing vermeld.
BESLISSING
De kantonrechter:
in conventie
I. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 14.266,93,
II. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 801,00,
III. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
IV. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
V. wijst de vorderingen af,
VI. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 72,00,
VII. verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in conventie en in reconventie
VIII. veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 180,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris gemachtigde en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening.
Aldus gewezen door mr. A.J. Bongers-Scheijde, kantonrechter, bijgestaan door mr. R. Hafith, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 september 2020.
De griffier De kantonrechter