ECLI:NL:RBAMS:2020:5835

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
7975947 / CV EXPL 19-17670
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.J. Bongers-Scheijde
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake overeenkomst van geldlening en opeisbaarheid van vorderingen tussen ex-partners

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 13 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee ex-partners, [eiseres] en [gedaagde], over een overeenkomst van geldlening. De eiseres vorderde betaling van een bedrag van € 6.221,00, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, op basis van leningen die zij aan de gedaagde had verstrekt. De gedaagde betwistte het bestaan van een geldleningsovereenkomst en voerde aan dat de vorderingen niet afdwingbaar waren. De kantonrechter oordeelde dat er voldoende bewijs was voor het bestaan van een overeenkomst van geldlening, onderbouwd door Whatsapp-communicatie en andere documenten. De rechter stelde vast dat de gedaagde een schuld van € 5.518,00 aan de eiseres had, na rekening te houden met betalingen die door de moeder van de gedaagde waren gedaan.

In reconventie vorderde de gedaagde een schadevergoeding van € 9.000,00 van de eiseres, gerelateerd aan een schadevergoeding van de verzekering na een inbraak in de woning van de eiseres. De kantonrechter wees deze vordering af, omdat de gedaagde niet had aangetoond dat hij recht had op het gevorderde bedrag. De rechter concludeerde dat de gedaagde al eerder het aan hem toekomende bedrag had ontvangen of dat dit bedrag was verrekend. De gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten, terwijl de eiseres haar vorderingen grotendeels toegewezen kreeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

afdeling privaatrecht
Zaaknummer en rolnummer: 7975947 / CV EXPL 19-17670
Uitspraak: 13 november 2020
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde (thans) mr. D. Karpuz,
t e g e n
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
gemachtigde I. Heijselaar.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] worden genoemd.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 augustus 2019, met producties,
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, met een productie,
  • het tussenvonnis van 19 november 2019, waarbij een comparitie is bevolen,
  • de akte overlegging producties tevens vermindering eis in conventie en conclusie van antwoord in reconventie, met producties,
  • de brieven van deze rechtbank van 1 mei 2020 aan partijen, met daarin vermeld dat vanwege COVID-19 de comparitie geen doorgang zal vinden en de zaak naar de rol wordt verwezen voor re- en dupliek,
  • de akte overlegging productie tevens conclusie van repliek in conventie,
  • de conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie,
  • de conclusie van dupliek in reconventie.
1.2.
Daarna is vonnis bepaald.
GRONDEN VAN DE BESLISSING

2.De feiten

2.1.
[eiseres] en [gedaagde] hebben een affectieve relatie gehad en hebben enige tijd met elkaar samengewoond in de woning van [eiseres] (hierna: de woning).
2.2.
Op 25 maart 2016, in de tijd dat [eiseres] en [gedaagde] nog samenwoonden, is er ingebroken in de woning, waarbij een aantal zich in de woning bevindende zaken van zowel [eiseres] als [gedaagde] is gestolen en/of beschadigd. De politie is ter plaatse geweest en heeft een proces-verbaal opgemaakt. [eiseres] heeft als verzekerde haar inboedelverzekeraar aangesproken. De verzekeraar heeft een schadebedrag van € 8.122,80 aan haar als begunstigde uitgekeerd, bestaande uit € 210,00 voor sieraden, € 1.237,80 voor de inboedel en € 6.675,00 voor een gouden ketting van [gedaagde] .
2.3.
Op 10 oktober 2017 heeft [eiseres] aan [gedaagde] via Whatsapp een ‘print screen’ gestuurd van een door haar gemaakte notitie op haar telefoon met daarop vermeld, voor zover van belang: “(…)
Totaal: 6943. Besproken op 10 okt 2017 (…)”. In datzelfde Whatsapp-gesprek hebben partijen voorts, voor zover van belang, het volgende naar elkaar bericht:
[eiseres] : “Kan je mij dat bedrag nog even bevestigen? (€6943 zoals we samen hebben berekend en je de screenshot van de rekenmachine hebt)”
[gedaagde] : “Voor wat moet ik het bevestigen heb het toch met je besproken”
[eiseres] : “Ja precies maar dan kan je dat toch even zeggen voordat je straks boos bent ofzo (…) en gaat zeggen dat het niet zo is”
[gedaagde] : “Ja prima”
[eiseres] : “Oké dus €6943 klopt?”
[gedaagde] : “Ja prima zeg ik toch”
2.4.
De moeder van [gedaagde] , [naam moeder] (hierna: [naam moeder] ) heeft in de periode 8 september 2017 tot en met 9 juli 2018 een totaalbedrag van € 1.425,00 overgemaakt naar de bankrekening van [eiseres] . Hierbij stonden betalingsomschrijvingen vermeld als “
bet [gedaagde]”, “
telefoon en bekeuring [gedaagde]” en “
betalings regeling [gedaagde]”.
2.5.
[eiseres] heeft [naam moeder] op 30 november 2017 een e-mail gestuurd met daarin vermeld, voor zover van belang, dat zij drie betalingen van [naam moeder] heeft ontvangen en dat de schuld van [gedaagde] vóór die betalingen € 6.943,00 bedroeg. Er staat immers: “
Overige schuld [gedaagde] , incl telefoon tot start betalingen van jouw, € 6943. ( [gedaagde] en ik hebben een tijdje geleden samen gegeten en hebben toen alles doorgenomen. Dit is het bedrag waar we samen op uit zijn gekomen (…))
2.6.
[eiseres] heeft op 15 en 16 maart 2018 Whatsapp-berichten gestuurd naar [gedaagde] , waarin zij [gedaagde] meedeelt dat ‘zij haar geld terug wil’ en dat ze afspraken wil maken over zijn schuld.
2.7.
[gedaagde] heeft op 5 mei 2018 een Whatsapp-bericht aan [eiseres] gestuurd met, voor zover hier van belang, de volgende inhoud: “
Ik heb me moeder gesproken we gaan morgen kijken of ik ipv maandelijks of ik je niet 3/4 keer hele salaris geef heb 2 baantjes want wil dat het nou gwn geregeld word”.
2.8.
De gemachtigde van [eiseres] heeft [gedaagde] op 2 en 16 april 2019 schriftelijk gesommeerd om tot betaling van een totaalbedrag van € 7.713,85 aan [eiseres] over te gaan.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiseres] vordert – na vermindering van eis, samengevat – dat de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde] veroordeelt:
I. tot betaling aan [eiseres] van € 6.221,00, te vermeerderen met de wettelijke rente,
II. tot betaling aan [eiseres] van € 686,05 aan buitengerechtelijke incassokosten, en
III. in de proceskosten.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij op meerdere momenten leningen heeft verstrekt aan [gedaagde] , deels door rechtstreeks aan [gedaagde] geldbedragen uit te lenen, deels door hem bedragen voor te schieten door aan hem gerichte facturen voor hem te voldoen. Partijen hebben op 10 oktober 2017 een schuldenstaat opgemaakt, waarbij [gedaagde] heeft erkend dat hij in dat kader een totaalbedrag van € 6.943,00 aan [eiseres] is verschuldigd. Na een aantal (deel)betalingen resteert een schuld van € 6.221,00, aldus (steeds) [eiseres] .
3.3.
[gedaagde] betwist dat partijen een geldleningsovereenkomst zijn aangegaan. Voor zover wordt uitgegaan van een tussen partijen ontstane geldleningsovereenkomst, voert [gedaagde] tot zijn verweer aan dat de vorderingen van [eiseres] niet afdwingbaar zijn, omdat de overeenkomst niet aan de wettelijke vereisten voldoet. Meer subsidiair voert [gedaagde] het verweer dat hij reeds heeft voldaan aan zijn terugbetalingsverplichting middels contante betalingen en bankoverschrijvingen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert, samengevat, dat [eiseres] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis wordt veroordeeld:
I. tot betaling van € 9.000,00 aan [gedaagde] , te vermeerderen met de wettelijke rente,
II. tot afgifte aan van [eiseres] van het door de verzekeraar opgestelde schaderapport, de politieaangifte en het bankafschrift waarop het schadebedrag door de verzekeraar is uitgekeerd, dit alles op straffe van verbeurte van een dwangsom,
III. in de proceskosten.
3.6.
[gedaagde] stelt – kort weergegeven – dat is ingebroken in de woning tijdens de periode dat hij met [eiseres] samenwoonde, waarbij een aantal van zijn zaken is gestolen. De verzekering, die op naam van [eiseres] stond, heeft als gevolg daarvan aan [eiseres] een schadebedrag uitgekeerd. Volgens [gedaagde] behoort (een deel van) dat bedrag toe aan hem.
3.7.
[eiseres] voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
Het gaat in conventie, kort samengevat, om de vraag of tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen in welk kader [eiseres] aan [gedaagde] verschillende bedragen heeft geleend, door bedragen aan hem voor te schieten en aan hem te betalen, en waarvan de restschuld thans nog (althans volgens [eiseres] ) € 6.221,00 zou bedragen.
4.2.
Op grond van artikel 150 van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv) rust op [eiseres] in dit verband een stelplicht. Zij dient alle feiten te stellen die nodig zijn voor het intreden van het door haar beoogde rechtsgevolg (het bestaan van (een) mondelinge overeenkomst(en) van geldlening) en deze feitelijke stellingen ook voldoende concreet te onderbouwen. Heeft [eiseres] aan haar stelplicht voldaan, dan hoeft zij de door haar gestelde feiten slechts te bewijzen (artikel 150 Rv) wanneer [gedaagde] deze feiten in voldoende mate heeft betwist.
4.3.
[eiseres] heeft voldoende gesteld om van een overeenkomst van geldlening uit te gaan en verwijst, ter onderbouwing van haar stelling dat zij in oktober 2017 een vordering uit hoofde van die overeenkomst van in totaal € 6.943,00 op [gedaagde] had, naar het Whatsapp-gesprek met [gedaagde] van 10 oktober 2017, de e-mail van [eiseres] aan [naam moeder] van 30 november 2017, de tussen partijen gevoerde Whatsapp-gesprekken van 15 en 16 maart 2018 en van 5 mei 2018 én de door [naam moeder] gedane betalingen aan [eiseres] in de periode september 2017 tot en met juli 2018.
4.4.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiseres] daarmee, zeker indien deze stukken in hun onderlinge samenhang worden beschouwd, haar stelling dat zij verschillende bedragen aan [gedaagde] heeft geleend of aan hem heeft voorgeschoten en dat het totaalbedrag van die bedragen in oktober € 6.943,00 bedroeg, voldoende met concrete en feitelijke gegevens onderbouwd.
4.5.
[gedaagde] heeft het bestaan van een overeenkomst van geldlening niet genoegzaam betwist. [gedaagde] betwist weliswaar dat de genoemde Whatsapp-communicatie van partijen betrekking zou hebben op een overeenkomst van geldlening met [eiseres] , althans zo lijkt de kantonrechter dit uit de
vragendie [gedaagde] in zijn conclusie van antwoord opwerpt af te kunnen leiden, maar [gedaagde] laat vervolgens na om toe te lichten waar de Whatsapp-berichten (en zijn daarin opgenomen accordering van het bedrag van € 6.943,00) volgens hem dan wél betrekking op hadden. Een dergelijke toelichting mocht, gezien de stellingen van [eiseres] , van hem worden verlangd. Ook is van belang dat [gedaagde] de (met bankafschriften onderbouwde) stelling van [eiseres] dat [naam moeder] , de moeder van [gedaagde] , verschillende bedragen aan [eiseres] heeft betaald ter aflossing van hetgeen [gedaagde] van [eiseres] heeft geleend, geheel onweersproken heeft gelaten. Gezien de betalingsomschrijvingen die zijn moeder bij de betalingen vermeldde (zie 2.4), was een toelichting op die betalingen en omschrijvingen op zijn plaats geweest. Die toelichting ontbreekt. Gelet op het voorgaande wordt dan ook als vaststaand aangenomen dat tussen [eiseres] en [gedaagde] een overeenkomst van geldlening heeft bestaan, in welk kader [eiseres] verschillende bedragen aan [gedaagde] heeft geleend, en waarvan het totaal van de geleende (en nog niet terugbetaalde) bedragen in oktober 2017 € 6.943,00 bedroeg.
4.6.
Dat partijen tot enig moment met elkaar hebben samengewoond en de vaste lasten samen deelden, zoals aangevoerd door [gedaagde] , doet aan het voorgaande niet af. Wellicht hebben beide partijen gedurende de samenwoning ieder (al dan niet gemeenschappelijke) uitgaven gedaan, zoals [gedaagde] betoogt, maar uit de door [eiseres] overgelegde stukken wordt duidelijk dat met betrekking tot de uitgaven die zij tot oktober 2017 aan of voor [gedaagde] heeft gedaan een terugbetalingsverplichting was afgesproken. Overigens is verder door [gedaagde] niet concreet gesteld dat [eiseres] en [gedaagde] op of na 10 oktober 2017 nog (gezamenlijke) kosten, al dan niet gemaakt in het kader van het samenwonen, met elkaar dienden te verrekenen.
4.7.
Bepaald dient vervolgens te worden of, en zo ja, op welk moment, de uitgeleende bedragen opeisbaar zijn geworden. Nu gesteld noch gebleken is dat partijen een tijd voor de nakoming zijn overeengekomen, heeft in beginsel te gelden dat [eiseres] op grond van artikel 6:38 van het Burgerlijk Wetboek (BW) terstond nakoming kon vorderen. Aan het verweer van [gedaagde] dat de vordering van [eiseres] niet afdwingbaar is omdat geen betalingstermijn is afgesproken, wordt dan ook voorbijgegaan.
4.8.
Uit het door [eiseres] overgelegde afschrift van haar betaalrekening (productie 7) blijkt dat de moeder van [gedaagde] in de periode 8 september 2017 tot en met 9 juli 2018 namens [gedaagde] een totaalbedrag van € 1.425,00 heeft bijgeschreven op de rekening van [eiseres] . Uit de e-mail van 30 november 2017 van [eiseres] aan de moeder van [gedaagde] (productie 6) volgt dat [eiseres] het standpunt inneemt dat vóór die betalingen de schuld op [gedaagde] in totaal € 6.943,00 bedroeg. [eiseres] stelt weliswaar dat de betalingen van de moeder deels zagen op destijds nog toekomstige maandelijkse afschrijvingen voor het lopende telefoonabonnement van [gedaagde] tot juli 2018 – waardoor slechts een deel van die betalingen op de schuld in mindering kan worden gebracht – maar [eiseres] heeft onvoldoende concreet gesteld dat zij, naast het vastgestelde bedrag van € 6.943,00, aanvullende kosten heeft gemaakt die voor rekening van [gedaagde] kwamen. Het voorgaande komt erop neer dat met inachtneming van de betalingen van de moeder een schuld van [eiseres] op [gedaagde] resteert van in totaal € 5.518,00.
4.9.
De enkele – niet onderbouwde – stelling van [gedaagde] dat hij meer betalingen zou hebben gedaan en/of de schuld volledig zou hebben afbetaald (dan wel dat er nog andere betalingen namens [gedaagde] zouden zijn gedaan), is tegenover de betwisting van [eiseres] niet komen vast te staan.
4.10.
Gelet op het hiervoor overwogene zal [gedaagde] worden veroordeeld tot terugbetaling van € 5.518,00 aan [eiseres] . De daarover gevorderde wettelijke rente zal, als niet bestreden, worden toegewezen vanaf 7 augustus 2019 tot aan de dag van voldoening.
4.11.
[eiseres] maakt daarnaast aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is, nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. Voorts stelt de kantonrechter vast dat [eiseres] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht, zodat een bedrag van € 650,90 conform het in het Besluit bepaalde tarief zal worden toegewezen.
4.12.
Bij deze uitkomst van de procedure wordt [gedaagde] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiseres] . Nu aan [eiseres] een toevoeging is verleend, zijn de explootkosten door de griffier voorgeschoten. Wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag is een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling aan de griffier van de voorgeschoten explootkosten niet mogelijk. De proceskosten aan de zijde van [eiseres] worden zodoende tot op heden begroot op:
€ 81,00 aan griffiegeld,
€ 600,00aan salaris gemachtigde (2 punten x tarief € 300,00)
€ 681,00 totaal
in reconventie
4.13.
[gedaagde] vordert in reconventie veroordeling van [eiseres] tot betaling van € 9.000,00. Hiertoe stelt hij dat de verzekeraar naar aanleiding van de woninginbraak in maart 2016 een bedrag van € 12.000,00 aan [eiseres] heeft uitgekeerd en dat het overgrote deel van het uitgekeerde bedrag, te weten € 9.000,00, betrekking heeft op gestolen goederen die hem toebehoorden. [gedaagde] stelt dan ook recht te hebben op laatstgenoemd bedrag, alsook op overlegging door [eiseres] van het door de verzekeraar opgestelde schaderapport, de politieaangifte en het bankafschrift waarop het schadebedrag door de verzekeraar is uitgekeerd.
4.14.
[eiseres] voert aan dat het aan [gedaagde] toebehorende deel van het uitgekeerde schadebedrag al gedeeltelijk is betaald aan [gedaagde] (contant of per bankoverschrijving) en voor het overige gedeelte is overgemaakt naar de schuldeisers van [gedaagde] , zodat [gedaagde] niets meer van haar te vorderen heeft.
4.15.
De kantonrechter overweegt dat [eiseres] met het overleggen van het door de verzekeraar opgestelde schaderapport voldoende heeft aangetoond dat de verzekeraar een schadebedrag heeft uitbetaald van in totaal € 8.122,80 (en niet € 12.000,00, zoals [gedaagde] stelt), waarvan een bedrag van € 6.675,00 betrekking had op (uitsluitend) een gouden ketting van [gedaagde] . Met het schaderapport is dan ook voldoende komen vast te staan op welke beschadigde of weggenomen zaken het uitgekeerde schadebedrag is gebaseerd. Nu [gedaagde] niet heeft gesteld welk (ander) belang hij heeft bij het overleggen van de door hem genoemde stukken (dan – naar de kantonrechter maar heeft begrepen – het kunnen vaststellen wat de verzekeraar precies aan [eiseres] heeft uitgekeerd en waar die uitkering betrekking op heeft), zal de gevorderde overlegging van de door hem genoemde stukken bij gebrek aan belang worden afgewezen.
4.16.
Omdat het schadebedrag van € 6.675,00 door de verzekeraar is uitgekeerd voor de weggenomen gouden ketting van [gedaagde] , dient, nu niet in geschil is dat partijen dit zo hebben afgesproken, dat bedrag aan [gedaagde] toe te komen.
4.17.
[eiseres] voert echter het (bevrijdende) verweer dat zij [gedaagde] het aan hem toekomende schadebedrag al (direct en indirect) heeft betaald, zodat hij niets meer van haar te vorderen heeft. In het licht van de daarbij gegeven motivering door [eiseres] , heeft [gedaagde] die stelling onvoldoende gemotiveerd betwist. [eiseres] heeft immers (al bij antwoord) gedetailleerd toegelicht welke betalingen zij (in 2016) in dat kader aan [gedaagde] dan wel zijn schuldeisers (voor hem) heeft voldaan en dat er slechts een gering bedrag overbleef van € 250,00 dat is opgegaan aan kleine uitgaven ten gunste van [gedaagde] . Hier heeft [gedaagde] , behoudens opgeworpen vragen, niet werkelijk iets concreets (en betrekking hebbende op de in 2016 gedane betalingen van [eiseres] ) tegenovergesteld. Voorts is van belang dat in conventie is geoordeeld (zie 4.4 en 4.5) dat partijen op 10 oktober 2017 een schuldenstaat hebben opgemaakt en dat zij tot de conclusie zijn gekomen dat (zonder rekening te houden met de betalingen die door moeder van [gedaagde] zijn gedaan) [gedaagde] aan [eiseres] een bedrag was verschuldigd groot € 6.943,00. Nu de uitkering van de verzekeraar van vóór oktober 2017 dateert, mag aangenomen worden dat partijen met die schuldenstaat alle kosten over en weer in kaart hebben gebracht.
4.18.
Gelet op het voorgaande wordt als vaststaand aangenomen dat [gedaagde] het aan hem toebehorende deel van het uitgekeerde schadebedrag al eerder (direct en indirect) heeft ontvangen van [eiseres] , dan wel dat dat bedrag eerder is verrekend door partijen, omdat dat een kostenpost is van vóór oktober 2017. De vorderingen van [gedaagde] zullen dan ook worden afgewezen.
4.19.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden tot op heden begroot op € 600,00 (2 punten x tarief € 300,00).
BESLISSING
De kantonrechter
in conventie
I. veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van € 5.518,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 7 augustus 2019 tot de dag van volledige betaling,
II. veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van € 650,90 aan buitengerechtelijke incassokosten,
III. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 681,00,
IV. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
V. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
VI. wijst de vorderingen af,
VII. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 600,00,
VIII. verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in conventie en in reconventie
I. veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 180,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris gemachtigde en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Bongers-Scheijde, kantonrechter, bijgestaan door mr. R. Hafith, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 november 2020.
De griffier De kantonrechter