ECLI:NL:RBAMS:2020:5841

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
13-654147-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontucht met een beschonken huurster in 2016 met een gevangenisstraf van 6 maanden

Op 26 november 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van ontucht met een huurster. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 28 augustus 2016, waarbij de verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt aan seksuele handelingen met een onmachtige vrouw, hier aangeduid als [aangeefster]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op die dag, terwijl [aangeefster] onder invloed van alcohol was, bij haar in bed is gekropen en haar vagina heeft betast. De rechtbank oordeelde dat het niet bewezen kon worden dat de verdachte seksueel binnengedrongen had, maar dat de ontuchtige handelingen wel wettig en overtuigend bewezen waren. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de primair en subsidiair ten laste gelegde feiten, maar het meer subsidiair ten laste gelegde feit is bewezen verklaard. De officier van justitie had een gevangenisstraf van zes maanden geëist, waarvan drie maanden voorwaardelijk, en de rechtbank heeft deze eis grotendeels overgenomen. De rechtbank heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van bijna 27 maanden, maar oordeelde dat de ernst van het feit en de vrees voor herhaling een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast zijn er bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering en ambulante behandeling. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, [aangeefster], voor zowel materiële als immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/654147-16 (Promis)
Datum uitspraak: 26 november 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres]
.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 november 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. A.M. Ruijs en van wat verdachte en zijn raadsman mr. R.M.F.R. Ketwaru naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 28 augustus 2016 met betrekking tot een onmachtige, [aangeefster] , heeft schuldig gemaakt aan
primair : seksuele gemeenschap, waaronder het seksueel binnendringen;
subsidiair: de poging tot seksuele gemeenschap, waaronder het seksueel binnendringen;
meer subsidiair: het plegen van ontuchtige handelingen
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat het seksueel binnendringen niet kan worden bewezen.
Om die reden zal verdachte moeten worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde.
Het meer subsidiair ten laste gelegde acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen. Zij heeft hierbij gewezen op de aangifte van [aangeefster] , de getuigenverklaring van [getuige] en het feit dat verdachtes DNA op de schaamlippen van [aangeefster] is aangetroffen.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte van alle feiten moet worden vrijgesproken.
Subsidiair moet verdachte worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde, en van het tweede gedachtestreepje van het meer subsidiair ten laste gelegde,
te weten het betasten van de vagina van [aangeefster] .
Hij heeft daartoe aangevoerd dat daar waar verdachte consequent en consistent heeft verklaard onschuldig te zijn, [aangeefster] op veel punten tegenstrijdig heeft verklaard, waardoor haar verklaring onbetrouwbaar moet worden geacht. Er zit verder in het dossier ook geen ander bewijs dat de verklaring van [aangeefster] ondersteunt. Zo kan de getuigenverklaring van huisgenoot [getuige] niet voor het bewijs worden gebruikt, omdat hij niet bij het feit aanwezig is geweest. Dit geldt ook voor de aan het dossier toegevoegde verklaring van een andere – voormalige - huurster. Zij verklaart over een heel ander feit en heeft bovendien slechts een melding gedaan, die nooit is doorgezet in een aangifte.
Ten slotte is de aanwezigheid van het DNA van verdachte op het lichaam van [aangeefster] heel goed verklaarbaar door secundaire overdracht. [aangeefster] sliep namelijk in het huis van verdachte, waardoor zij heel eenvoudig zijn DNA op haar lichaam kan hebben gekregen.
Verdachte heeft zich altijd op het standpunt gesteld onschuldig te zijn. Hij heeft de deur opengedaan voor [aangeefster] , die stomdronken was en die hij vervolgens naar haar kamer heeft geholpen, waarna hij in zijn eigen bed in slaap is gevallen.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat een groot deel van de beschuldigingen aan het adres van verdachte leunt op de aangifte van [aangeefster] . Haar verklaring komt – kort gezegd – op het volgende neer.
[aangeefster] huurt een kamer in verdachtes woning. Er is nog een huurder, te weten [getuige] . Op 28 augustus 2016 komt [aangeefster] thuis, na een lange dag werken en nadat zij in de stad wat heeft gedronken. Zij loopt direct naar haar kamer, waar zij met haar kleren aan op bed in slaap valt. Op een gegeven moment wordt zij wakker, waarbij zij merkt dat verdachte op haar ligt. Aan haar onderlichaam is zij naakt, wat ook geldt voor (het onderlichaam van) verdachte. Zij trapt verdachte haar bed uit en verlaat de woning. Zij belt vanuit een park met de politie en doet later die dag aangifte.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte bij [aangeefster] seksueel is binnengedrongen. [aangeefster] verklaart daar zelf niet over en dit blijkt ook niet uit andere stukken in het dossier. Verdachte zal dan ook van het primair en subsidiair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Het meer subsidiair ten laste gelegde acht de rechtbank wel wettig en overtuigend bewezen. Daartoe is het volgende redengevend.
[aangeefster] heeft direct nadat het feit had plaatsgevonden een verklaring tegenover verbalisanten afgelegd en zij heeft ook nadien consistent verklaard over het incident, alsook over de aanloop ernaartoe en de nasleep ervan. Van grove tegenstrijdigheden in de verklaringen van [aangeefster] , zoals de raadsman heeft gesteld, is de rechtbank niet gebleken. Er zijn weliswaar elementen waarover [aangeefster] niet even consistent heeft verklaard, maar deze zijn van ondergeschikt belang of totaal irrelevant voor de ten laste gelegde feiten. Ter illustratie wijst de rechtbank bijvoorbeeld op het feit dat [aangeefster] heeft verklaard dat verdachte toen hij op haar lag een
T-shirt aan had, terwijl zij op een later moment heeft verklaard dat hij een hemd droeg.
Dit is weliswaar tegenstrijdig maar dat doet niet ter zake, omdat het juist van belang is dat [aangeefster] consequent heeft verklaard dat verdachte verder geen kleren aan had, en dat hij dus naakt was aan zijn onderlichaam op het moment dat hij op haar lag. Bovendien worden de verklaringen van [aangeefster] wel degelijk door de getuigenverklaring van haar huisgenoot, [getuige] , ondersteund. Hij was er weliswaar niet bij, maar verklaart wel dat verdachte, vlak nadat [aangeefster] de woning had verlaten, tegen hem had gezegd dat hij (verdachte) [aangeefster] heeft aangeraakt, maar dat hij haar niet heeft verkracht. Deze woorden kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet worden uitgelegd als dat verdachte zou hebben bedoeld dat hij haar enkel naar haar kamer zou hebben gebracht, zoals verdachte betoogt, maar duiden eerder op een – summiere – schuldbekentenis. Dat verdachte vervolgens aan [getuige] heeft gevraagd te liegen tegen de politie en dat hij direct de sloten van de woning heeft vervangen, kan evenmin duiden op zijn onschuld, temeer omdat verdachte daar geen plausibele verklaring voor heeft gegeven.
Bovendien is er het DNA-bewijs. Uit de rapportages van het NFI blijkt dat het DNA van verdachte op [aangeefster] is aangetroffen, meer specifiek op haar buitenste en binnenste schaamlippen. Dit is ook niet door verdachte ontkend, maar hij heeft verklaard dat dit door secundaire overdracht is gekomen. Hoe dat dan zou zijn gebeurd, heeft verdachte niet nader onderbouwd.
De rechtbank gaat daar dan ook niet in mee, nu er nog geen begin van aannemelijkheid is voor dat scenario. De rechtbank is bovendien van oordeel dat de locaties waar het DNA van verdachte is aangetroffen, heel goed passen bij de verklaring van [aangeefster] . Immers, zij heeft verklaard dat verdachte op haar lag, met hun gezichten op dezelfde hoogte, waardoor, zeker met ontblote onderlichamen en bedekte bovenlichamen, het juist heel aannemelijk is dat ter hoogte van de schaamstreek van [aangeefster] DNA van verdachte wordt aangetroffen.
Ten slotte neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de vele chatgesprekken tussen verdachte en [aangeefster] consistent het beeld naar voren komt van een verdachte die zich (meermalen) afgewezen voelt door [aangeefster] , waar verdachte graag een liefdesrelatie mee had gewild.
Bovendien ondersteunen de chats goed het beeld dat [aangeefster] van verdachte heeft geschetst, namelijk dat hij haar aanbood gratis bij hem te wonen, in ruil voor te bewijzen seksuele ‘diensten’.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel, dat verdachte ontucht heeft gepleegd met [aangeefster] , van wie hij wist dat zij in een staat van onmacht verkeerde doordat zij zichtbaar te veel gedronken had, waarbij hij op haar is gaan liggen en haar vagina heeft betast. Het meer subsidiair ten laste gelegde kan dan ook wettig en overtuigend bewezen worden.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 28 augustus 2016 te Amsterdam met [aangeefster] , van wie hij, verdachte, wist dat deze in staat van verminderd bewustzijn verkeerde, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten
  • bovenop die [aangeefster] is gaan liggen en,
  • het betasten van de vagina van die [aangeefster] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Ook kan verdachte worden verweten dat hij dit feit heeft gepleegd.

6.Motivering van de straf en maatregel

6.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar meer subsidiair bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een proeftijd van twee jaar met reclasseringstoezicht.
De officier van justitie houdt daarbij rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van 20 maanden en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, onder meer dat hij sinds dit feit niet meer in aanraking is geweest met justitie.
Verder heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 dagen.
Gelet op deze eis heeft de officier van justitie gevorderd dat het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis wordt opgeheven.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat in vergelijkbare zaken lagere straffen worden opgelegd. Verder heeft de raadsman erop gewezen dat verdachte ‘first offender’ is, dat hij al onder behandeling is bij De Waag en dat de redelijke termijn fors is overschreden. Aan verdachte zou dan ook hooguit een gevangenisstraf voor de duur van het voorarrest moeten worden opgelegd.
6.3.1
Het oordeel van de rechtbank – Strafoplegging
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 21 oktober 2020. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
De rechtbank heeft acht geslagen op het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland van 19 december 2018. Hieruit blijkt het volgende.
Het is de reclassering onduidelijk wat er aan het ten laste gelegde ten grondslag heeft gelegen. Dit bemoeilijkt het vaststellen van risico- en beschermende factoren. Het recidiverisico wordt ingeschat als laag-gemiddeld. Desalniettemin maakt de reclassering zich zorgen om verdachte. Allereerst omdat er, naast de aangifte uit onderhavige zaak, nog een vrouw is die heeft aangegeven dat zij seksueel grensoverschrijdend door betrokkene is benaderd.
Ten tweede is de huidige neerslachtige gemoedstoestand van verdachte zorgelijk, evenals de afwezigheid van dagbesteding, zijn cannabisgebruik en het sociale isolement waarin hij lijkt te verkeren. Bij veroordeling acht de reclassering een behandeling bij De Waag en een
reclasseringstoezicht dan ook geïndiceerd. Ook zullen de depressieve klachten moeten worden geadresseerd. Middels een reclasseringstoezicht kan de behandeling gemonitord worden en kan verdachte – wanneer zijn psychische gesteldheid het toelaat – worden begeleid naar
een dagbesteding. De reclassering adviseert een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij reclassering, ambulante behandeling en dagbesteding.
Dit advies is ter terechtzitting door reclasseringswerker J. van der Weijden bevestigd en waar nodig aangevuld naar de huidige situatie. Ondanks dat verdachte een wat positievere houding laat zien, is de depressie nog op de voorgrond aanwezig. Ook is verdere behandeling nodig, waarbij wordt opgemerkt dat deze zich (nog) niet richt op seksuele problematiek, omdat daar tot nog toe gezien zijn ontkenning geen aanleiding voor was.
De rechtbank stelt voorop dat er geen oriëntatiepunten zijn voor dit feit. Daarbij merkt de rechtbank op dat de aard en ernst van dit feit in beginsel zonder meer een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigt. De rechtbank zal echter in dit geval rekening moeten houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank stelt ten aanzien van de redelijke termijn voorop dat in art. 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van verdachte moet als zo’n handeling worden aangemerkt. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn advocaten op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De vermindering van de straf is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de op te leggen straf. Algemene regels omtrent de wijze waarop de straf dient te worden verminderd, zijn niet te geven.
Verdachte is op 28 augustus 2016 in verzekering gesteld. Het vonnis wordt gewezen op
26 november 2020, een overschrijding van de redelijke termijn met bijna 27 maanden.
De rechtbank is echter van oordeel dat deze overschrijding voor een deel te wijten is aan verdachte. Hij is immers, nadat hij naar voren was gekomen uit DNA-onderzoek, op
12 december 2017, 14 maart 2018 én op 1 juni 2018 per brief uitgenodigd voor verhoor.
Aan geen van deze brieven heeft hij gehoor gegeven door zich te melden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze periode voor rekening van verdachte dient te komen. Desalniettemin is de redelijke termijn dan nog met 21 maanden overschreden.
Zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen, rechtvaardigt een feit als het onderhavige zonder meer een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Als de redelijke termijn niet was overschreden, had de rechtbank aan verdachte een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, opgelegd. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat in dit geval, ondanks de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, niet kan worden afgezien van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig feit. Hij liet [aangeefster] een kamer bij hem huren in de hoop dat zij een relatie met hem wilde. Toen zij hem afwees, stuurde hij haar berichten waarin hij haar vroeg toch zijn “lover” te worden zodat ze geen huur hoefde te betalen. Zij wilde liever betalen, antwoordt ze in de chat. Tegen haar medehuurder [getuige] vertelde ze dat ze zich onprettig voelde omdat verdachte haar om een seksuele relatie vroeg en ze dat niet wilde. Op 28 augustus 2016 kwam zij beschonken thuis, zoals blijkt uit de verklaring van verdachte en uit haar eigen verklaring. [aangeefster] verkeerde in een toestand van lichamelijke onmacht door het nuttigen van alcohol, en verdachte had weet van die toestand. Daardoor was zij niet in staat fysiek weerstand tegen hem te bieden. Verdachte is bij [aangeefster] , destijds 20 jaar, in bed gekropen, waarna hij (half)naakt bovenop haar is gaan liggen en haar vagina heeft betast. [aangeefster] was in shock en huilde toen zij enkele uren later verdachte bovenop zich voelde en merkte dat zowel zijzelf, als verdachte (grotendeels)ontkleed waren. Als strafverzwarend merkt de rechtbank aan de plaats waar dit gebeurde: in wat destijds haar woning was, waar [aangeefster] zich veilig zou moeten kunnen voelen.. Dat gevoel werd haar door dit incident ontnomen.
Verdachte heeft voor dit feit op geen enkele wijze en op geen enkel moment enige verantwoordelijkheid willen nemen. Zelfs nadat vier jaar zijn verstreken en [aangeefster] in haar slachtofferverklaring heeft laten weten wat het allemaal met haar heeft gedaan en ook nog steeds doet, geeft verdachte geen opening van zaken. Sterker nog: [aangeefster] zou alles bij elkaar hebben gelogen en spant tegen hem samen. Het is het recht van verdachte om zijn eigen procespositie te bepalen, maar de rechtbank vindt het onbegrijpelijk dat verdachte tegen beter weten in de schuld bij [aangeefster] blijft leggen.
Aan de andere kant is dit volgens de rechtbank tekenend voor het gebrek aan zelfinzicht en reflectie bij verdachte, wat de rechtbank doet vrezen voor de toekomst. Immers, wat als hij besluit wederom een kamer te verhuren aan een jonge, aantrekkelijke vrouw?
Hierbij merkt de rechtbank op dat zich in het dossier een melding bevindt van een studente die de kamer vóór [aangeefster] huurde. Verdachte wilde ook met haar een relatie aangaan, waarbij hij voorstelde dat zij in dat geval niet hoefde te betalen, hetgeen zij, net als [aangeefster] , weigerde. Op 13 januari 2016 heeft deze vrouw zich bij de politie gemeld, omdat zij door verdachte zou zijn verkracht, nadat zij, op uitnodiging van verdachte, wat whisky op zijn verjaardag had gedronken. Deze melding is nooit doorgezet in een aangifte, dus de rechtbank kan en zal dit niet meenemen in deze strafzaak, maar het schetst een uiterst zorgwekkend beeld van verdachte en zijn vermogens om grenzen van anderen te respecteren, zeker op seksueel gebied.
De rechtbank is al met al van oordeel dat gelet op de aard en ernst van het feit, de vrees voor herhaling, de persoon van de verdachte en met inachtneming van de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, niet kan worden volstaan met een taakstraf en/of een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd en zal aan verdachte een gevangenisstraf opleggen voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk en een proeftijd van twee jaar.
Aan de voorwaardelijke straf zal de rechtbank de bijzondere voorwaarden verbinden, zoals deze zijn geadviseerd door de reclassering. Daarbij merkt de rechtbank op dat de behandeling van verdachte zich in elk geval ook zal moeten richten op het seksueel grensoverschrijdend gedrag van verdachte en de daarmee gepaard gaande problematiek, zoals dat uit dit dossier is gebleken.
Gelet op de op te leggen gevangenisstraf zal de vordering tot opheffing van het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis worden afgewezen.
6.3.2
Het oordeel van de rechtbank – Beslag
Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
1
STK Ondergoed – 5244064
1
STK Kleding – 5243817
1
STK Zaktelefoon – SONY XPERIA – 5244556
Nu het ondergoed en het andere kledingstuk aan de benadeelde partij [aangeefster] toebehoren, maar de rechtbank, gelet op de aard van het feit, niet weet of zij deze kledingstukken wel terug wil hebben, zullen deze voorwerpen worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.
De telefoon is eigendom van verdachte. Nu hij zich niet heeft uitgelaten over de vraag of hij deze telefoon terug wil hebben, zal deze eveneens worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.
6.3.3
Het oordeel van de rechtbank – De benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [aangeefster] vordert € 846,10 aan vergoeding van materiële schade
(€ 750,- aan eigen risico, € 54,30 aan reis- en parkeerkosten en € 41,80 aan kosten voor het opvragen van medische informatie). Verder vordert de benadeelde partij € 6,10 aan proceskosten, € 50,- aan toekomstige proceskosten en € 3.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering is door de raadsman betwist. Hij heeft aangevoerd dat de vordering primair moet worden afgewezen, of de benadeelde partij moet niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. Immers, het feit is gepleegd in 2016 en de behandeling lijkt pas te zijn aangevangen in 2020. Er kan dan ook geen rechtstreeks verband worden vastgesteld tussen het feit en de schade. Subsidiair kan niet worden vastgesteld dat het eigen risico over 2020 of het eigen risico over 2021 ook daadwerkelijk is, dan wel zal worden besteed aan de behandelingen. De vergoeding van immateriële schade moet worden gematigd, nu in vergelijkbare zaken maximaal € 1.000,- is toegekend.
De rechtbank is van oordeel dat kan worden vastgesteld dat aan [aangeefster] door het meer subsidiair bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht.
Voldoende is komen vast te staan dat de materiële schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, is veroorzaakt door het door verdachte gepleegde feit. De vordering tot vergoeding van materiële schade zal dan ook worden toegewezen. Dit geldt niet alleen voor het eigen risico uit 2020, maar ook voor het eigen risico van 2021, nu het aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij ook in het nieuwe jaar behandelingen zal ondergaan, waarvoor zij haar eigen risico zal moeten gaan gebruiken. Ook de reiskosten voor de medische behandelingen zullen worden toegewezen. De reiskosten voor de strafzaak zullen als proceskosten worden toegewezen, net als de kosten voor het opvragen van de medische informatie.
Ten aanzien van de immateriële schade overweegt de rechtbank dat [aangeefster] op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien zij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen en omdat er een ernstige inbreuk is gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer en haar lichamelijke integriteit.
Op grond van de door [aangeefster] gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, komt de rechtbank de gevorderde vergoeding van immateriële schade van een bedrag van € 3.000,- billijk voor, zodat dit bedrag zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de gevorderde kosten van € 50,- ter zake van de toekomstige proceskosten, zal [aangeefster] niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering, omdat dit gedeelte ziet op reiskosten die de benadeelde partij nog moet maken voor de behandeling van een eventueel hoger beroep.
Gelet op het voorgaande zal de vordering tot vergoeding van materiële schade tot een bedrag van in totaal € 846,10, de vordering tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.000,- en de proceskosten tot een bedrag van € 6,10 worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens [aangeefster] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het meer subsidiair bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 3.846,10 (drieduizend achthonderdzesenveertig euro en tien eurocent). Dat is het schadebedrag zonder de proceskosten.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 247 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

8.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het meer subsidiair bewezenverklaarde:
Met iemand die in staat van onmacht verkeert buiten echt ontuchtige handelingen plegen
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 3 (drie) maanden, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
Meldplicht bij reclassering
Verdachte meldt zich bij Reclassering Nederland te [adres] . Hij blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren.
Ambulante behandeling
Verdachte laat zich behandelen door De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt en is in elk geval mede gericht op de behandeling van seksueel grensoverschrijdend gedrag en de daarmee gepaard gaande problematiek. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.
Dagbesteding
Indien de reclassering het nodig acht, verleent verdachte zijn medewerking aan het verkrijgen
en behouden van een dagbesteding.
Geeft aan Reclassering Nederland de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan:
1
STK Ondergoed – 5244064
1
STK Kleding – 5243817
1
STK Zaktelefoon – SONY XPERIA – 5244556
Wijst toede vordering van de benadeelde partij [aangeefster] tot een bedrag van € 846,10 (achthonderdzesenveertig euro en tien eurocent) aan vergoeding van materiële schade en
€ 3.000,- (drieduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, beiden te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [aangeefster] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op € 6,10 (zes euro en tien eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade tot aan het moment van vergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [aangeefster] aan de Staat € 3.846,10 (drieduizend achthonderdzesenveertig euro en tien eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de voldoening, te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 48 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst afhet verzoek tot opheffing van het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.M.C. van den Berg, voorzitter,
mrs. C.M. Berkhout en A. Eichperger, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.P. Terwindt, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 november 2020.
[(...)]